ling’. De oevers staan, enerzijds, voor een lichamelijke, zintuiglijke en aardse werkelijkheid en, anderzijds, voor een verheven, geestelijke en transcendente werkelijkheid. De dichter verwoordt zijn existentiële twijfel treffend als volgt:
Al de jaren. Maar geen besluit,
maar nergens voet aan wal.
en de angst voor de echte reden.
En daarom nooit echt verdriet.
In de voorlaatste strofe komt de zon op: ‘Het wordt ochtend op de rivier. / De oevers bekennen kleur.’
De religieuze thematiek loopt als een rode draad door Van der Plas' poëzie. Hij gebruikt bijbelse motieven en zinsneden en ontleent flarden tekst aan kerkelijke gebeden. Het een en ander zorgt soms voor hartstochtelijke godsdienstige verzen (p. 143):
En sindsdien, God, lijden wij aan elkander,
roepen wij uit de diepten: Adam! Heer! (..)
Wij missen elkaar, wij kunnen niet slapen.
Ik voel uw adem 's nachts langs mijn verdriet;
gij hoort mijn pen krassen die u niet ziet.’
Dit citaat legt meteen ook een andere, belangrijke thematiek in Van der Plas' werk bloot: de beschrijving van het ontoereikende van de menselijke (dichterlijke) taal. De mens is niet in staat de echte werkelijkheid in woorden te vatten. Het Godsmysterie gaat alle begrip te boven (p. 278):
Maar u ontkomt aan al die taal, dat tasten
van stof naar geest, u bent hoger en verder,
u leeft hoog boven het zogenaamd vaste
van mensenwoorden: ‘de Heer is mijn Herder’.
Dit motief, gekoppeld aan dit van de hierboven reeds geciteerde slapeloosheid, duikt onder meer ook op in: ‘Het is alleen mijn ziel die niet kan slapen / waardoor ik u als meer geluk vermoed.’
Op zijn best is de dichter wanneer het conventionele godsbeeld plaatsmaakt voor een uitgesproken humaan godsbegrip. In het tweede deel van het gedicht ‘Hel’ heeft de dichter het over een medestudent die dood werd aangetroffen in een roeibootje met een ‘slecht boek’ naast zich. De retraitepater maakt van de gelegenheid handig gebruik om een vertoornde God ten tonele te voeren en wordt (p. 284):
wiens stem de smart van wanhoop had gekregen
en toen de stilte zwaar op ons liet wegen,
zat als verstard. Hij gaf ons een tiran,
grijpgraag over de wereld heen gebogen
en hij vermoordde God voor onze ogen.
Het is genoegzaam bekend dat Van der Plas het seminarie verliet om zich aan wereldlijke bezigheden, zoals de literatuur, te wijden. De toenmalige innerlijke tweestrijd komt pas in later werk tot uiting. In het gedicht ‘Mijnheer Deroy’, bijvoorbeeld. In zijn eenzaamheid vindt de jonge seminarist het gezelschap van La Fontaine, Racine, Villon en d'Orléans, van wie ‘de verzen klinken / tot ze als wijn worden, die ik mag drinken’ (p. 288).
De zwaarmoedige, fatalistische sfeer in Van der Plas' verzen wordt vaak in de hand gewerkt door de klassieke vorm: strakke rijmschema's, vaak kwatrijnen en, vooral, sonnetten. Soms voelt de dichter zich verloren en alleen gelaten in zijn eenzaamheid. Dat is een romantisch gegeven: er ontstaat op zo'n moment dan ook een gedicht, als van hogerhand gegund.
Vertwijfeling kenmerkt de grote meerderheid van deze gedichten en vormt uiteindelijk ook de teneur van het boek. Voortdurend vraagt de dichter zich af wat zijn plaats is tussen hemel en aarde, tussen de oevers.
Een laatste belangwekkend motief in de poëzie van Van der Plas is de precaire relatie vader-zoon. In zijn vroegste werk werd al gezinspeeld op hun beider eenzelvigheid. Het zijn twee totaal verschillende karakters met uiteenlopende interesses. De vader was een zakenman, voor wie gezagsbewuste waarden toonaangevend waren. Vooral in Vaderland, de recentste bundel van Van der Plas, krijgt dit gegeven vorm. In de bundel komt het tot een kortstondige, intense ontmoeting met de overleden vader, waarin talloze biografische anekdotes zijn verwerkt. De vaderzoonrelatie is evenwel milder en zachtzinniger geworden, hoewel nog wordt verwezen naar de toenmalige problemen (p. 380):
Waar kreeg je het nu thuis toch mee te stellen?
Had je daar vaderzorgen aan besteed?
Rijmpjes, - alsof een mens daar soms van eet.
Ik zag de aders op je voorhoofd zwellen.
De vader heeft de overkant, de andere oever bereikt. Vanuit dat Vaderland spreekt hij met zijn zoon op intieme, vaderlijke toon. De zoon van zijn kant geeft die vaderlijke stem vorm, maar blijft toch verweesd achter met zijn metafysische twijfel. Het vigerende beeld van het hiernamaals wordt echter met grote omzichtigheid intact gehouden. Aan de intrinsieke waarde van de heilsverwachting van de dichter wordt niet getornd, meer nog: het feit dat hij die heilsverwachting zijn vaderland noemt, duidt aan dat hij pas daar echt thuis zal komen.
De oevers bekennen kleur is een waardevolle verzameling gedichten van een verdienstelijk auteur. Sommige rijmen maken een wat geforceerde indruk, maar dat weegt niet op tegen de uitgebalanceerde inhoud en de fijne verklanking ervan.
Michel van der Plas, De oevers bekennen kleur. Verzamelde gedichten, Anthos / Lannoo, Baarn / Tielt, 1994, 568 p., fl. 60; 1.200 fr.