| |
| |
| |
Geanalyseerd
Anneke Brassinga
De sprong van poes naar poëzie
Johan Reijmerink
De poëzie van Anneke Brassinga wordt door de meeste recensenten op ambivalente gevoelens onthaald. In haar dichtwerk onderkennen ze een sterke voorkeur voor uitersten, en dit zowel vormelijk als inhoudelijk. Dat gaat zeker op voor haar eerste twee bundels, Aurora (1987) en Landgoed maar in mindere mate voor de derde bundel Thule (1991), meent Johan Reijmerink, die Brassinga's poëtisch kunnen analyseert aan de hand van het woordgedicht ‘Klauwier’.
In haar eerste bundels is Anneke Brassinga duidelijk nog op zoek naar een eigen signatuur in stijl en thematiek. Wist ze in haar eerste bundel, Aurora, op gepaste afstand te blijven van het modernistische proza, in de tweede bundel, Landgoed, is de invloed van haar vertaalwerk wel enigszins aanwijsbaar in de proza-achtige woordgedichten. Recentelijk gepubliceerde losse gedichten in Revisor en Dietsche Warande & Belfort lijken die beïnvloeding te bevestigen. In recensies leverde haar dat uiteenlopende kwalificaties op, gaande van ‘roesachtige, betekenisloze klankpoëzie’ tot ‘bewonderenswaardige lyrisch associatieve taalbouwsels’. Bovendien zijn de recensenten het onderling ook niet eens over de poëticaliteit van Brassinga's gedichten.
De wijze waarop Anneke Brassinga in de bundel Landgoed omgaat met klanken betekenisassociaties, illustreert heel goed wat de taalkundige Jakobson onder de poëtische functie van de taal verstaat. Daarbij gaat het, althans in eerste instantie, niet om de betekenis van de woorden, maar om hun verschijningsvorm. Het gaat vooral om ‘een verbeelding’ van een emotioneel landschap met woorden. Uitgerekend in de poëzie worden woorden vaak geselecteerd omwille van hun klankovereenkomst of hun vormelijke parallellie, onder meer omdat hun combinatie een beeldrijk en vaak ambigu effect oplevert.
Lotman heeft er in dit verband nog op gewezen dat in de poëzie de willekeurige afspraak tussen betekenaar en betekende (de conventie) onder spanning kan of moet komen te staan. Het conventionele teken kan in een gedicht het karakter
| |
Klauwier
Het water spiegelt ondoordringbaar.
Is het een werkwoord, een dier?
Een jaargetijde? De voorwinter
als het klauwier, het uur een dier
van aansluipende klamme verkilling,
met klauwen die zich onverhoeds sluiten
zodat wij krom van reumatiek
door ons revier lopen en binnen
als in een warme mof. Was een klauwier
een dier dan at hij ons als rat,
met mof en al. Hij is geen mens,
hij spreekt de taal helaas, als werk-
woord, elk woord dat zich verwerkelijkt:
veel hooi op de vork maar erg afwisselend werk,
een vork vol gevleugelde woorden,
zwevend over de wateren, rooft en belust,
Hij scheert laag over, tenen gestrekt
voor de greep. Zijn roep is droef
in elke gedaante. Als kier treedt hij op
in een mottig clownspak, van onder
naar boven, irreparabel, gemaskerd.
Als werkwoord belichaamt hij de sprong
van poes naar poëzie. De poes dut bij de haard
tot haar een schicht doorklieft, onzichtbaar,
zij springt op, de pezen gespannen als staal,
bliksem in haar blik, zij jaagt
in snijdende vaart haar maat op de kast.
Het klauwiert haar: dat is dichtkunst
in bont gevangen, in natura geroepen
tot de jacht op het woord of het ding,
in van god gegeven drift. Klauw
is rustige lome sluimer, kalm, lauw.
Er valt een blad gevuld met zon.
Dat is een gedachte na waarneming,
het spinnen van woorden bij welbehagen
Maar komt de uithaal van de ier
erachter dan wordt het woord de pijl
| |
| |
uit de boog, de razende ontknoping.
Poëzie is geweld. Storm, niet in het hoofd
maar de kamer door, de deur uit,
naar een braamstruikveld of ander doorn-
gewas waar vondsten als proviand
worden vastgeprikt, kevers, muizen, musjes.
Schatkamer in de open lucht, gezien en gedicht.
De klauwier is een zingende jager,
de enige, met als snavel een klauw.
Schatekster heet hij ook, klauwen is
tenslotte dieven. Het klauwier is een klavier,
een orgel, een schrijfmachine dus.
Past u op in dit bramenland.
U struikelt er over woorden, rankende
planten die zich om u heen slingeren
in het voorbijgaan dat u tracht vol te houden.
Pas op of u wordt gegrepen
door de poëzie en vastgeprikt
in een brandende braambos waaruit de phoenix
ik schrijf met de voeten en knieën
tegen de ijskast die onder tafel staat,
in de keuken van een schuurtje
Links de zwarte oliehaard vol blauwe ogen
die zachtjes op en neer zweven in de ziel
van het vuur. De muur biedt uitzicht
op schimmenwereld van vochtfiguren:
een danspaar, een profiel met paardestaart,
wat wolken. Een grote diklippige mond
zwijgt waar kalk is gevallen, baksteen grijnst.
Rechts de meterkast, door een kier
waait boslucht aan. In de koude kamer
krabben muizen achter het houten behang.
De koffie staat op het theelicht. En buiten
roept en raast het tussen de natte zwarte
kale bomen: klauwier, klauwier!
| |
van een iconisch teken benaderen. Die overeenkomsten in vorm en betekenis tussen woorden zijn erg belangrijk om tot de ‘verbeelding’ van een inhoud te komen. Lotman noemt dat de secundair semantische overeenkomsten in vorm en betekenis.
Riffaterre bestempelt het anti-mimetische karakter als een belangrijk kenmerk van de poëzie. Poëzie zet de nabootsing van de werkelijkheid onder spanning. Door het gebruik van metaforen spreekt ze zich indirect uit. Zo brengt ze de weergave van de werkelijkheid in gevaar. De aandacht van de lezer gaat daardoor eerst uit naar de woorden en pas daarna naar de betekenis. Elke dichter confronteert de lezer met die opzettelijke nadrukkelijkheid. Dat maakt de lezer bewust, enerzijds, van het onvermogen van de dichter te zeggen wat hij eigenlijk zeggen wil, en, anderzijds, van zijn eigen verwachting prompt te zullen begrijpen wat hij leest. Lees maar, er staat niet wat er staat. Was dat niet Nijhoffs adagium?
| |
Woordcompositie
De omvangrijke proza-achtige gedichten van Anneke Brassinga vertrekken veelal van een niet bestaand woord dat eerst gecomponeerd, dan van alle kanten bekeken en ten slotte weer ontbonden wordt. Ze speelt met de betekenaar en de betekende van woorden (denk maar aan
‘In haar poëticale gedichten maakt Brassinga de sprong van poes naar poëzie, van klank naar betekenis en van woord naar verbeelding van dat woord’
woorden als driet, klauwier, schrenslompen en fungilore). Alle aandacht gaat naar het woord zelf en zijn ‘verbeelding’. In dat spel van betekenis, klank en beeld raakt Brassinga soms verstrikt. Terwijl ze in haar gedichten toont hoe ze de poëtische functie van de taal manipuleert, overspeelt ze af en toe haar hand.
In het gedicht ‘Klauwier’ heeft ze het in dit verband over ‘de sprong van poes naar poëzie’. In die versregel ligt eigenlijk haar hele werkwijze besloten en komen het anti-mimetische karakter van de poëzie, de poëtische functie en de onconventionele omgang met klank en betekenis, alsook de combinaties van woord en woordgroepen tot hun recht. Deze versregel is een mooi voorbeeld van een klankovereenkomst die een semantisch onderliggende consequentie heeft. De versregel roept het beeld op van een poes die, als toonbeeld van vitaliteit, miauwend in haar beweging tot stilstand komt in de bedding van de poëtische taal.
Taal is immers stil-leven, een natura morte. Van beweging naar stilstand, van leven naar dood, dat is de richting waarin alle poëzie zich beweegt. Ook al wil de dichter met het taalbouwsel zijn levenwekkende indrukken en ervaringen op papier zetten, weliswaar geïsoleerd van de werkelijkheid waarin ze plaatsvonden, hij komt hoe dan ook tot de vaststelling dat zijn leven-reddende daad ten dode is opgeschreven. Daarin ligt de tragiek van elk dichterschap.
‘Klauwier is een gedicht over het dichten. Dat proces beschrijft Brassinga van binnenuit en van buitenaf’
Naast dit manipuleren van de poëtische functie, is er ook het poëticale aspect waarop Kees Fens in zijn recensie van de bundel Aurora wees (Volkskrant, 29 mei 1987). Opmerkelijk is dat Brassinga in haar tweede bundel, Landgoed, en in de derde, Thule, een respectabel aantal gedichten met een poëticale inslag heeft opgenomen. In die gedichten loopt zij als het ware om de klanken, letters en woorden heen. Dat maakt haar en ons bewust van de poëtische functie van de taal. Het ligt voor de hand dat dit leidt tot een aantal gedichten waarin het scheppingsproces van het gedicht zelf aan de orde is. In die
| |
| |
woordgedichten in haar tweede bundel toont Brassinga ons bij uitstek de binnenkamer van haar dichterschap.
In haar poëticale gedichten - zeker in de tweede afdeling van Landgoed - maakt ze die sprong van poes naar poëzie, van klank naar betekenis en van woord naar verbeelding van dat woord. Het heeft iets van een salto mortale. Het anti-mimetisch karakter is zo nu en dan erg manifest aanwezig. We dreigen soms alle houvast te verliezen, maar zijn tegelijk wel getuige van een dichterlijk avontuur.
De afdeling ‘Woorden’ van de bundel Landgoed bestaat uit de zes gedichten ‘Kornoelje’, ‘Driet’, ‘Schrenslompen’, ‘Klauwier’, ‘Fungilore’ en ‘Zyn’. Hoewel in verscheidene van deze gedichten het poëticale aspect de nodige aandacht vraagt, is ‘Klauwier’ daar het meest van doortrokken. Ik wil de aandacht expliciet op dat gedicht richten, omdat Brassinga daarin voluit poëticale dichteres is, volop bezig met de poëtische functie van de taal, het anti-mimetisch karakter en de secundaire semantische overeenkomsten in vorm en betekenis.
| |
Suggestieve associaties
‘Klauwier, klauwieren!’ - een Gezelliaans begin. Het doet me denken aan Gezelles prachtige klankgedicht ‘Gierzwaluwen’. Ook bij Brassinga bergt de klank de suggestieve associatie in zich van een bewegende vogel. De dichteres gaat onmiddellijk over tot een betekenisduiding van deze klankwoorden: ‘Het water spiegelt ondoordringbaar. | Is het een werkwoord, een dier? | Een jaargetijde?’ Ze kiest eerst voor jaargetijde: voorwinter als klauwier. Dan maakt ze, via het binnenrijm, de sprong naar ‘een dier’, om daarna via het allitererende ‘klamme verkilling’ terug te keren bij de voorwinter, die zich met klauwen om ons sluit. Van jaargetijde weer naar dier.
De zoektocht naar het wezen van de klauwier gaat verder. Hij is geen dier, want anders at hij ons met huid en haar op. Hij is geen mens, maar hij spreekt wel de taal als werk-woord. Met andere woorden, de klauwier is een fabelachtig wezen dat niet zozeer spreekt dan wel doet wat mensen zeggen dat ze zullen doen en soms ook doen. Het gaat bij de klauwier niet om de relatie denken-taal, maar om denken-doen. Zodoende worden de woorden ‘verwerkelijkt’, tot werkelijkheid gemaakt: ‘veel hooi op de vork maar erg afwisselend werk, | een vork vol gevleugelde woorden, | zwevend over de wateren, roofs en belust, | een klauwier. Voilà.’
De klauwier heeft hier duidelijk de gedaante van een mens aangenomen. De aan de landbouw ontleende metafoor beeldt een aantal facetten van het dichterschap uit: er valt tussen veel woorden te kiezen (hooi op de vork), sommige vallen af, andere zijn bruikbaar. Bovendien zijn de woorden bijbels geïnspireerd (‘zwevend over de wateren’), ze komen van elders en duiken op in het brein van de dichter. Deze regel met die gevleugelde woorden is schitterend vanwege de alliteratie die de beweging en het langsscheren van de woorden (als vogels) zo mooi in beeld brengt. Verbeelding van de tekst.
In de reeks vermelde passages wankelt de dichteres van betekenis naar betekenis (jaargetijde naar vogel), van klank naar klank (krom van reumatiek), van klank naar betekenis (vork vol gevleugelde woorden) en van betekenis naar klank (klauwier, klauwieren). Dit zwenken creëert een gevoel van beweeglijkheid dat doet denken aan de klauwier als vogel. Uit betekenisloze woorden duiken klankverbindingen op, klanken worden geassocieerd met nieuwe betekenissen. Dat alles draagt bij tot de verbeelding van de tekst.
| |
Wankelstelling
In het volgende deel houdt de dichteres vast aan de metafoor van de laag over scherende vogel, die klaar is om zijn prooi te vangen. Maar: ‘Zijn roep is droef | in elke gedaante’ - kortom, elke metamorfose (dier, werkwoord, jaargetijde) stemt droevig. De dichteres is in haar gevecht om het woord ontvankelijk, gespitst en bereid het op te nemen. Het is een toestand van uitkijken en verlangen naar het ideale woord, waarmee het laatste woord kan worden gezegd en het ideale gedicht
geschreven. Dat onstuimige, rusteloze verlangen creëert een kloof tussen ideaal en werkelijkheid, met als gevolg dat de melancholie toeslaat. In die melancholisch makende spanning vindt de dichteres haar openingshouding voor het scheppen van een gedicht.
Vervolgens springt Brassinga over van de klauwier-metafoor naar een beeld waarin de klauwier met een kier wordt vergeleken. Een kier laat licht toe in de duisternis. In het circus trekt de clown als het ware de toeschouwers het masker af waarmee zij de wereld tegemoet treden. Analoog toont de dichter de lezer in het gedicht een andere werkelijkheid dan die hij meende te zien en meende te beleven.
Brassinga herneemt nu de vergelijking tussen de klauwier en het werkwoord: ‘Als werkwoord belichaamt hij de sprong | van poes naar poëzie.’ Het gedrag van de poes dient verder als voorbeeld voor de wijze waarop het instinct, de schicht van de inspiratie toeslaat, en de dichteres geeft ook aan welke gevolgen dat voor de poes heeft. Deze passage beschrijft tevens hoe in een gedicht de woorden elkaar opjagen en verdringen: ‘zij jaagt | in snijdende vaart haar maat op de kast.’ Niet alleen de poes jaagt zijn soortgenoot op, dat doet ook het woord dat een versregel binnenvalt en alles uit zijn maat-verband rukt. De poes heeft het op haar heupen: ‘het klauwiert haar: dat is dichtkunst | in bont gevangen, in natura geroepen | tot de jacht op het woord of het ding, | in van god gegeven drift.’
Het instinctmatige optreden van de poes roept overeenkomsten op met de activiteit van de dichter. De poes in haar schichtige reactie is niet helemaal identiek met de dichter, maar ‘personifieert’ als dier de dichtkunst. De jacht op het woord of het ding komt voor uit een externe aandrift en dus niet vanuit mens en dier zelf. Analoog wordt ook het dichten veroorzaakt door iets dat buiten onze fysieke werkelijkheid valt. De aandrift komt van de wereld aan gene zijde.
Brassinga houdt het beeld van de poes nog even vast: ‘Klauw | is rustige lome sluimer, kalm, lauw.’ In dit zinnetje beschrijft ze de ogenschijnlijke onoplettendheid van de poes, maar achter dat masker van sluimer gaat een alerte waakzaamheid schuil. Terwijl ze zich ligt te koesteren in de zon, valt er ‘een blad gevuld met zon. | Dat is een gedachte na waarneming, | het spinnen van woorden bij welbehagen | en ledigheid der zinnen.’ Het aanschouwen van een natuurtafereel levert hier een gedachte in woorden op. Die gedachte springt voort uit een geesteshouding van welbevinden en onnadrukkelijkheid.
Hierna begint het woordenspel opnieuw: ‘Maar komt de uithaal van de ier | erachter dan wordt het woord de pijl | uit de boog, de razende ontknoping.’ De dichteres ‘klimt’ uit de metafoor van de poes en de klauw, en schakelt over op het woord ‘klauwier’. Die woordverandering levert direct een wijziging van woordkarakter en -betekenis op. Het woord wordt er dynamisch door. Het ene woorddeel geeft het andere woorddeel dynamiek. De ene betekenis sleept de andere aan en samen leiden ze een nieuw semantisch ‘bestaan’. Deze gedaanteverandering van woorden levert weer een verbeelding van
| |
| |
‘Van beweging naar stilstand, van leven naar dood, dat is de richting waarin alle poëzie zich beweegt’
de tekst op. Het achtervoegsel ‘ier’ brengt tevens een agressief aspect van de roofvogel over op de lang niet onschuldige maagd die poëzie heet: ‘Poëzie is geweld. Storm, niet in het hoofd | maar de kamer door. de deur uit. | naar een braamstruikveld of ander doorn- | gewas waar vondsten als proviand | worden vastgeprikt, kevers, muizen, musjes. | Schatkamer in de open lucht, gezien en gedicht.’ Opnieuw gaat Brassinga pijlsnel over van de abstractie naar de metafoor van de concrete natuur. Daar vindt de poëzie haar uitweg en ontlading, maar vooral ook haar prooi. De poëzie hult zich in de gedaante van een klauwier. Het agressieve zit in het zoeken naar en oppikken van het aas, het woord. Heel concreet geeft Brassinga onder meer in deze passage van het gedicht de werkzaamheid van de dichter en de werking van de poëzie weer in termen van de zoekende en jagende vogel: de poëzie als klauwier. Al dichtend en sprekend over het dichten geeft ze daarvan een verbeelding als zou de dichter een vogel zijn die zoekt naar zijn aas. Telkens weer staat ze over van het abstract naar het concreet georiënteerde beeld en omgekeerd.
Die wankelstelling maakt het gedicht nogal eens springerig en tweeslachtig van karakter. De essayistische inslag wordt vermengd met een metaforische, poëtische spoeling. Het lijkt wel alsof Brassinga een aantal keren tijdens dit gedicht het ‘tapijt van woorden’ ondersteboven keert en weer terug legt. We kijken op die manier de dichteres heel erg op de vingers. Het gedicht lijkt in een voorstadium van voltooidheid te zijn, terwijl het vanwege dat inzicht in de totstandkoming, én omdat het handelt over de totstandkoming van gedichten in het algemeen, van een roekeloze openheid en eerlijkheid getuigt.
| |
Plato's grot
De dichteres blijft voortgaan met het kwalificeren van de klauwier: het is ‘een zingende jager’, een ‘schatekster’. Een ekster staat bekend als diefachtig: ‘klauwen is | tenslotte dieven.’ Aan de betekenis van de klauwier voegt ze thans nog een nieuw inhoudselement toe via de klankovereenkomst: ‘Het klauwier is een klavier, | een orgel, een schrijfmachine dus.’ Via het beeld van het muziekinstrument komt toch weer de schrijfmachine op de proppen die zo zeer verbonden is met de dichterlijke activiteit. De klankassociatie van klauwier en klavier veroorzaakte vermoedelijk dat metaforische uitstapje. In ieder geval draagt de metafoor van het klavier met name tot die van de klauwier bij, dat deze roofvogel zich in diverse ‘toonaarden’ kan uiten en manifesteren.
Dan doemt een sprookjesachtige sfeer op: ‘Past u op in dit bramenland.’ Maar het is een sprookjesachtigheid met een oudtestamentische allusie (‘braamstruikveld’, ‘bramenland’), maar even verder volgt waarschuwend: ‘Pas op of u wordt gegrepen I door de poëzie en vastgeprikt | in een brandende braambos waaruit de phoenix | van de taal verrijst -’. De dichteres waarschuwt zichzelf, de lezer, de klauwier en de jager voor het woord. De waarschuwing is dus zowel voor intern als voor extern gebruik bedoeld. De lezer is niet alleen van nature een buitenstaander in het dichtproces, maar de ik-figuur lijkt dat zo nu en dan zelf ook te zijn. Hoe het ook zij, de taal verrijst al een phoenix uit haar as.
Het gedachtenstreepje achter ‘verrijst’ geeft het einde van het wankelmoedige schrijfproces aan. De ik-figuur, de dichter, komt nu zelf voor de dag: ‘ik schrijf met de voeten en knieën | tegen de ijskast die onder tafel staat, | in de keuken van een schuurtje | ergens in de regennacht.’ De schamele woon- een leefsituatie van de ik-figuur, gevoegd bij de sombere weersomstandigheden, roepen het beeld op van een op zichzelf betrokken ik-figuur. De blauwe ogen van de olievlam die zweven in de ziel van het vuur, voegen en ook een element toe aan de platoonse ‘grotachtige’ situatie. De dichteres stipt aan: ‘De muur biedt uitzicht | op schimmenwereld van vochtfiguren: | een danspaar, een profiel met paardestaart, | wat wolken.’ Links de oliehaard, rechts de meterkast, en ‘door een kier | waait boslucht aan’. Afgezien van de schimmen. de schaduwen op de muur, dringt in dit duistere woonvertrek met lamplicht enkel boslucht via de kieren door. En niet te vergeten het geroep en geraas van het ‘klauwier, klauwier!’
‘Klauwier’ is een gedicht over het dichten. Dat proces beschrijft Brassinga van binnenuit en van buitenaf: het is een ‘spel’ van nemen en hernemen, een stapeling van metaforen, een voortdurend vergliiden van betekenis naar klank en van klank naar betekenis, waarbij de betekenisinhouden steeds wisselen. Soms roept de klank een nieuwe betekenis op, soms een betekenisloos woord of een deel van een bestaand woord. Alles kan ertoe bijdragen dat de woorden blijven komen. In dit proces staat de associatie van gedachte, woord en klank voorop.
Deze wijze van dichten over het dichten wekt gemakkelijk de indruk dat het gedicht in een onvoltooide staat aan de lezer wordt gepresenteerd. ‘Klauwier’ is, net zoals Brassinga's andere woordgedichten, een gedicht waarin het proces van de totstandkoming er meer toe doet dan het gepolijste resultaat. We maken de dichteres letterlijk mee in haar atelier. Openhartig toont zij ons haar materiaal - melancholie en moeite. Ook haar inspiratiebronnen blijven niet onopgemerkt: Gezelle, Plato en de bijbel.
In deze analyse volgde ik de dichteres op de voet in haar reactie op de lokstem van de klauwier. Zoals Plato in zijn verhaal van de grot zijn fascinatie voor de absolute werkelijkheid heeft uitgebeeld, zo tracht Anneke Brassinga ons een beeld te geven van haar fascinatie voor de totstandkoming van een gedicht. Haar sprong van poes naar poëzie is een riskante, maar avontuurlijke sprong van klank naar betekenis, van een wereld aan deze zijde naar een wereld aan gene zijde. ‘Klauwier’ illustreert prachtig hoe een dichteres, tastend en zoekend in de duisternis van de taalwereld, haar weg probeert te vinden.
|
|