Recensie
Elisabeth Eybers
Rijm: zoet maar verdacht
Remco EkkersGa naar eindnoot+
Sommige literatoren als Maarten 't Hart of Boudewijn Büch zijn bij het grote publiek vrij algemeen bekend omdat ze plotseling een jurk aantrokken of op andere wijze regelmatig de aandacht op zich vestigden. Zo'n bekendheid genieten de meeste dichters niet. Doorgaans omdat het grote publiek niet veel met poëzie te maken wil hebben, maar soms ook omdat zijzelf die roem niet zoeken. Tot die laatste categorie behoort Elisabeth Eybers, een dichteres die nochtans de hoogste eerbewijzen uit de poëziewereld heeft ontvangen en die in haar jongste dichtbundel Respyt onder meer een gedicht aan ‘Roem’ wijdt.
In de beperkte kring van poëzielezers is Elisabeth Eybers (o1915, Klerksdorp, Transvaal) geen onbekende. Bij het grote publiek ligt dat wel enigszins anders. Dat komt voor een goed deel doordat Eybers de publiciteit niet zoekt, integendeel zelfs. Die houding heeft misschien iets te maken met een soort van omgekeerde trots, maar vooral met het besef dat de gave van de poëzie eerder een last is dan een verdienste. Bovendien weten getalenteerde dichters het publieke eerbetoon danig te relativeren. Zij hebben daar in wezen geen boodschap aan. Praalziek zijn alleen de halve talenten.
In haar jongste bundel Respyt (hoeveel tijd rest haar nog in dit leven?) heeft Eybers het in een gelijknamig gedicht expliciet over ‘roem’:
Opwaarts gesleur uit anonimiteit
waar 'k tot my laaste asemtrek wou skuil,
eenselwigheid vir ruimtevrees verruil,
steunpunte onbereikbaar yl verspreid...
Eerlose voorjaarsmerels, fluit ek sal
ons afspraak nakom ondanks die geskal:
roem - aangepaste onberispelikheid -
raak ek uit louter agteloosheid weer kwyt.
Fraai vind ik het woord ‘gesleur’. De dichteres ervaart de plotselinge, opdringerige aandacht als een vorm van geweld, waar ze tegen haar zin door wordt overvallen. Toch wijst ze niet hardnekkig elke vorm van aandacht af. Ze begrijpt dat publiceren betekent dat je gelezen wordt, dat er dus reactie komt en dat je die dan maar beleefd hebt te beantwoorden. Nou vooruit dan maar, even mogen de camera's, de microfoons, de fotografen en de interviewers langskomen, maar niet te veel en niet te lang.
Eybers noemt zich in dit gedicht ‘eenselwig’. Dat wisten we reeds uit eerder werk, maar nu geeft ze ook de reden voor die eenzelvigheid aan: ruimtevrees. Vervolgens denkt ze aan andere zangers die nog veel mooier zingen dan zij en die daarvoor nooit roem of eer ontvangen. Waarom zouden ze ook: ze volgen hun natuur! Geldt niet hetzelfde voor de dichter? Eybers moet zingen, of ze wil of niet. Het is geen verdienste. Zij heeft, bij wijze van spreken, een afspraak gemaakt met die andere zangers, en die afspraak luidt: wij laten ons niet voorstaan op ons talent. Zij zal de roem en de eerbewijzen niet afwijzen, maar ze nadien eenvoudigweg vergeten.
Steeds weer word ik in Eybers' ge-