Recensie
Jozef Eijckmans
De reflectie van een dichter
Johan ReijmerinkGa naar eindnoot+
Charles Ducal houdt in DWB (1993 nr. 1) een hartstochtelijk pleidooi voor de cultus van de tekst tegenover die van de schrijver. Ik ben het helemaal met hem eens dat laatstgenoemde cultus nu sterk overtrokken wordt. Jozef Eijckmans (1907) is een voorbeeld van een dichter die daar de dupe van is. De aandacht van de media voor zijn inmiddels omvangrijk oeuvre is tot op heden beperkt gebleven, gelet op de kwaliteit ervan. Een moment van aandacht was de uitgave van de Verzamelde Gedichten (1988).
IN DE BUNDEL De aangeklede stem geeft Eijckmans stem aan het onwelwillende (‘nieuw regenlied’). De bundel bestaat uit vier afdelingen van ongelijke lengte: ‘gehoord of gezien de gebeurtenis’, ‘en starend’, ‘vijf componisten’ en ‘terzij’. Ze bevatten observaties van een buitengewoon introspectief karakter. De dichter wekt de indruk dat hij met zijn reflecties, waar hij zijn lezer van meet af aan in betrekt, begint op het moment dat hij zijn pen op papier zet. Van enige ‘vooringebeeldheid’ is geen sprake. Uit het gedicht ‘onzegbaar’: ‘en dat het geen gezicht draagt | geen geloof geen gedachte || dat het als muziek geen woord | overkomt geen woord’. Dat zoeken en tasten zet de dichter aan tot schrijven. In het gedicht ‘tastgevoel’ kan hij nauwelijks zijn ‘jalousie de métier’ onderdrukken, als hij de vereenzelviging van de ambachtsman (vermoedelijk een schilder) met zijn eindresultaat beschrijft. De dichter wil niets liever dan achter zijn gedicht verdwijnen. De cultus van de tekst in optima forma.
De subtitels duiden houdingen van een toeschouwer aan: horen, zien, luisteren, staren en terzijde zitten. Ook in deze bundel laat Eijckmans de denkende instantie ongenoemd. Zo maakt hij de lezer tot mede-schrijver, en de schrijver wordt een beschouwer van zijn eigen gedichten. Die bewust geschapen distantie tot situaties werkt vervreemdend, maar ook verhelderend. Eijckmans ketent vaak op associatieve wijze invallende gedachten cirkelvormig aaneen. Een heel
Jozef Eijckmans [foto Cor Stutvoet]
mooi voorbeeld daarvan is het gedicht ‘constructief’, waarin hij zich afvraagt of de vorm zich direct bij de invallende gedachte voegt. Vervolgens staat hij stil bij het genie Mozart, en het gedicht eindigt met de bijna vloekende uitroep: ‘...god god gene mens-hem valt wat in’.
In deze bundel is Eijckmans een waarnemer en een dichter die zich bekommert om de totstandkoming van het gedicht. Het lijkt wel alsof hij voorkennis heeft opgedaan van het nieuwste essay van Sybren Polet, De creatieve factor (1993). De onverwachtheid van de binnenvallende ideeën, hun autonomie en de snelheid waarmee ze opkomen, zijn allemaal facetten die Eijckmans in deze gedichten illustreert.
In vrije verzen zonder leestekens tekent zich in de vier afdelingen een zekere ontwikkeling af. De eerste afdeling, ‘gehoord of gezien de situatie’, betreft het zien of beluisteren van een situatie. Zo levert het gedicht ‘vlucht’ een vergelijking tussen de jacht en het dichten. Zowel de jager als de dichter moeten zich verdekt opstellen om resp. het wild en de woorden te overmeesteren. Een gewone situatie diende als inspiratiemoment.
In de tweede afdeling staan een aantal prachtige observaties waarin de verbeeldingskracht de bewegingloosheid der dingen opheft, zodat een perspectief van gelukzaligheid opdoemt. De pauw uit het gedicht ‘lusthof’ vindt zijn equivalent in de witte nachtpon: ‘uit het glas gestapt is al gauw geen | witte nachtpon meer maar veelbelovende | verte’. Daarnaast staan er gedichten waarin de dichter in zijn kamer zit opgesloten, overgevoelig voor indrukken van buitenaf. Beide motieven komen prachtig samen in het gedicht ‘en starend’, waarin ‘het innerlijk zien (niet kijken)’ het centrale gegeven is. De avond valt naarmate de schemering intreedt, om ten slotte weg te ebben in een ‘verdwijnpunt’.
In de derde afdeling heeft Eijckmans vijf componisten samengebracht: Schönberg, Busoni, Fauré, Satie en Milhaud. Vijf buitenstaanders, eigenzinnige componisten en scheppers van onaangeklede muzikale vormen. Om die pure eenheid niet samen te laten vallen met stilte, is een componist, maar ook een dichter, genoodzaakt de ‘gedachte aan te kleden’.
De vierde afdeling is voor mij die van de ‘impasse’ en het ‘onzegbare’. De dichter worstelt met het vormloze om het in een vorm te gieten. In het gedicht ‘echo’ uit de tweede afdeling komt goed tot uitdrukking welke strijd Eijckmans met de materie levert: