wendingen plaats. In een van zijn aforismen in Denkbeelden drukt Kuijper die ontwikkeling uit: ‘Het sonnet heeft twee volta's. De andere zit tussen vers 14 en vers 1.’ Hij verklaart in dat beeld het wit van de bladzijde van vergelijkbare orde als dat tussen octaaf en sextet. Tegelijk promoveert hij het sonnet tot perpetuum mobile, waardoor ook de wendingen zich blijven vermenigvuldigen.
Tomben (1989, Jan Campertprijs) biedt een vervolmaking van dat procédé. Uitgangspunt is daar het werk van Nederlandstalige dichters, van Hendrik van Veldeke tot Pierre Kemp. Kuijper is diep in hun werk gekropen, beeldend en betogend broedt hij uit hun taaleigen zijn eigen taal en zijn visie op hun werk. Vaak is niet meer te onderscheiden wie met de persoonlijke voornaamwoorden worden aangeduid. Is een ‘ik’ in het gedicht de behandelde dichter of de behandelende dichter of een andere (tekst)figuur die sprekend wordt ingevoerd? Kuijpers taaldromen zijn even onnavolgbaar in hun wendingen als de normale dromen van een onbekende. Toch blijven ze fascineren omdat ze een sprankelende taalkracht hebben, die borg staat voor steeds nieuwe wendingen in de associaties van de lezer.
Karakteristiek voor Kuijpers werkwijze is het voorheen ongebundelde ‘Albumblad voor Elisabeth Eybers’, dat als toegift Wendingen besluit.
Hoe lang kunnen symbolen ons verbinden?
Ons is geleerd: er zijn twee kanten aan.
De ene, onze liefde, zal eeuwig bestaan
en het begin is evenmin te vinden.
Rozen verwelken en schepen vergaan,
door onzichtbare wormen op stormwinden
gierend gevoerd naar de vaak of de blinde
klip: de andere is op de vlucht hiervandaan.
Wij doen ons best om uitstel af te dwingen;
wanneer al onze schepen zijn verbrand
dan zal uit wat arme herinneringen
een ark verrijzen die de waterstand
opstuwt tot zij met stampers en meeldraden
voor rozen zorgt op verre pothoofdkaden.
Kuijper schreef dat voor het Liber Amicorum dat ter gelegenheid van Eybers' 75ste verjaardag in 1990 werd samengesteld. Hij ironiseert met liefde het genre, door het populaire poëziealbumvers ‘Rozen verwelken, schepen vergaan; maar onze liefde blijft altijd bestaan’ te citeren. Op een hem typerende wijze brengt een regel uit een gedicht van Eybers het sonnet op gang. ‘Hoe lank kan sinnebeelde ons verbind?’ vraagt zij in het gedicht ‘Beurtsang’. Daarin komt iets naar voren van Eybers' situatie, als Zuidafrikaanse ver van de plaats van herkomst, schrijvend in haar eigen taal, die geen weerklank meer vindt in het dagelijkse leven en die haar een vreemde in het Nederlands laat zijn. Dat element van ballingschap keert in Kuijpers sonnet op verschillende manieren terug. In ‘de vlucht’ en de parafrase van ‘de schepen achter je verbranden’. De ‘pothoofdkade’ is in een haven de kade waar schepen uit verre landen aankomen. Met steun van het op verschillende niveaus doorgewerkte beeld van de schepen, roept dat bij het woord ‘kanten’ ook ‘waterkanten’ in gedachten.
Op verborgen wijze is ook de uitdrukking ‘Geloof, hoop, en liefde’ aanwezig. ‘De blinde klip’, de verraderlijke rots onder water, roept de gedachte op aan de Kaap de Goede Hoop, en zo, als zijn tegendeel, het einde van de hoop op terugkeer naar Zuid-Afrika. Eybers' gelovige achtergrond keert terug in Kuijpers methode op bepaalde betekenissen door te associëren in een bijbels taalveld. Als hij het schip dat redding biedt in de zondvloed van het stuwende water ‘ark’ noemt, en het mannelijk en vrouwelijk uit het bijbelverhaal laat terugkeren in de stampers en meeldraden, klinkt in ‘verbinden’ het bijbelse begrip ‘arke des verbonds’ mee. Daarmee keert ook de hoop terug in het gedicht.
De karakteristieke wendingen vinden we in de omkering tussen de posities van eeuwigheid en vergankelijkheid in octaaf en sextet. Het eerste kwatrijn toont de ene kant van het symbool, het eeuwige begrip van de liefde. Het tweede kwatrijn laat de andere kant zien, de tijdelijkheid, sterfelijkheid en vergankelijkheid.
Eybers heeft altijd benadrukt dat niet de politieke situatie in haar land haar naar Europa dreef, maar, heel privé, haar scheiding. De clichématige wijsheid van de eeuwige liefde in het poëziealbumvers blijkt in de werkelijkheid vergankelijk. Wat in het octaaf in contrast verging, rijst in het sextet uit de golven (de ark) en komt op uit de mesthoop (de rozen). ‘Pothoofdplanten’ zijn uitheemse planten die met de koopvaardijschepen mee zijn gekomen en in den vreemde op kaden tot bloei komen. Eybers in haar eigen Zuidafrikaanse gedichten zijn dergelijke planten. En zo zijn we teruggekeerd bij de vraag van het begin.
C.O. Jellema
[foto: Wim Ruigrok]