Recensie
J. Eijkelboom
Blijvende beelden
Remco EkkersGa naar eindnoot+
Hoe kan iets blijven omdat het overgaat? Omdat die dingen die niet overgaan, die altijd aanwezig zijn, niet meer gezien worden.
J. Eijkelboom zegt in Hora incerta: ‘Meer | leidt maar tot gewenning of verslaving.’ Sneeuw smelt, verdwijnt, maar blijft in onze beleving aanwezig. Alle sneeuw doet ons denken aan de eerste sneeuw, aan die keer dat we ons helder bewust waren: ja, nu is er sneeuw. Van alle bossen bloemen die je ooit kreeg, ken je de bloemen die je in de trein hebt laten liggen het best.
HET VERLEDEN is niet weg te denken, omdat het altijd weer omhoogkruipt. Ouder wordend zie je steeds meer herhaling, overeenkomst en verschil. Een calendarium (‘Tegen de tijd’), een reeks van twaalf gedichten die verwijzen naar de maanden, is bij uitstek geschikt om dat gevoel vorm te geven: het gevoel dat alles blijft omdat het overgaat. De winters van vroeger met het schaatsen, de hitte van de zomer, het steeds wisselende licht, ook ‘het vroege tegenlicht | dat door de oortjes schijnt | van lammeren || en door de pluimen van dood riet’. Weer ziet de dichter ‘In de berm het zeldzaam vertraagde vuurwerk | van bloemen’ (wat een vondst!), hij hoort allerlei
Jan Eijkelboom [foto: Willy Dé]
diergeluiden, en als er dan ook nog geuren van vroeger bijkomen, dan geeft hij zich gewonnen en vraagt zich af hoe het toch komt ‘Dat iets zo barstend van heden | toch weer aanvoelt als vroeger...’
In de tweede afdeling, ‘Op afstand’, legt de dichter getuigenis af van oude gevoelens die zijn gebleven, juist omdat ze voorbijgingen. De jongen van vroeger is de vader van de man van nu. De jongen van drie wordt verbonden met de adolescent, omdat er een gelijke ervaring was: een nieuwe bloes die scheurde en de battle-dress. De kleine jongen zat in een klein bootje, de recruut was op weg naar Dover. Minstens anderhalf decennium verschil, maar de trots en de schaamte waren dezelfde, evenals het zich flink houden en de mythe van de flinke vent in het Oosten. In ‘Vox humana’ ziet de zestiger een oud orgel, en dat beeld zet hem terug in zijn gereformeerde jeugd, afschuwelijk, ‘En toch, | o mocht hij nog eens een keer, | geknield voor 't orgelfront, || de trappers voor de vrouw bewegen | die boven hem haar psalmen zong.’ Ook later wil hij ‘voor eeuwig aan haar voeten liggen | op het voorgoed gekrenkte riet’ (‘Vrouwendienst’). En wat is er voor verschil tussen de angst voor het sterven van de oudere man en die van het kind dat zich vergist tussen avond en morgen en te vroeg opstaat, door de volwassenen beneden wordt uitgelachen en teruggebracht naar bed? Het uur is onzeker, zo niet de dood. Zo'n emotie is nog zo lijfelijk aanwezig - hoe lang al geleden? - dat de man haar nu slechts hoeft te verwoorden om haar voor de lezer present te maken. Het kind beschikte niet over de woordkunst van de dichter, maar de emotie lag al die tijd klaar voor het gedicht, nu.
De derde afdeling heet eenvoudig ‘Nu’. De verrukking die vrouwen teweegbrengen is er nog steeds: ‘Wel zeldener, maar ongekwelder.’ Er is niet veel veranderd in het kijken naar de wereld; er is afscheid genomen van de drank, juist omdat de dichter het afscheid niet verdragen kon, maar hij geniet nog, nu op afstand, van het licht door het ijs in het gouden vocht, van het getinkel. Er is afscheid genomen van de onwetendheid, de dood is dichterbij, vraagt nadrukkelijk aandacht, maar wat vroeger ontroerde, zal dat in de toekomst ook doen.