Poëziekrant. Jaargang 17
(1993)– [tijdschrift] Poëziekrant– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
RecensieJaap Harten
| |
Lido in Venetië
Gisteravond gekroond
vanmorgen ben je een ander
Er is iets verdwenen
iets dat niet terugkomt
Afhankelijk zijn we
vermomd in bruine lichamen
stenen in zuigend water
langzaam slijpen we af
Je kan ook zeggen
steeds verdrinken we even
even langer dan we dachten
en het bovenkomen heeft iets posthuums
Dat gedicht gaat evengoed over twee mensen als over de stad. Je kunt je een mens voorstellen die een ander heeft ontmoet op het strand (‘bruine lichamen’) of in het casino, een feestelijke situatie (‘gekroond’). De dag nadien is er iets veranderd. Er wordt aan ons gezogen door de tijd, zoals water aan de stenen likt. De laatste strofe is een mooie evocatie van de stad: eb en vloed, licht en donker. Maar de metafoor werkt voor de menselijke ervaring. In het volgende gedicht, ‘Verzinkende Dogenstad’, figureert een klopgeest, en grappig genoeg volgt dan ‘Slopgeest’. Daarin gaat het over een Venetiaanse straatslijper met wie de dichter de liefde bedrijft: ‘jong ben je, vol brandgevaar | ik pomp om je te blussen || even lukt het me maar | dan smeulen je wimpers alweer’. Die gedichten zijn het aardigst. Waar een historisch verhaal wordt verteld, vervalt het gedicht te vaak in gebabbel, erudiet gebabbel, ingenieus soms, maar toch. Zulke stof kan beter verwerkt worden in proza-schetsjes. Een voorbeeld: ‘Soms is het huis der muzen te klein || Wagner werd toegejuicht in de Parijse opera | Stravinsky uitgejouwd, zijn partituren | beledigd tot op het helderste akkoord | de houding der bourgeoisie is niet alleen brutaal | maar ook een tikkeltje fascistisch | in zijn zekerheid’. Gelukkig zijn er veel mooie regels te vinden. Thematisch goed verbonden met het geschiedenisje uit het gedicht zijn de volgende sprekende regels: ‘In de achtertuin vergeten ondergoed zeiknat | hangend aan die breekbare lijn | van realiteit, daar precies geloof ik in’. Over zichzelf, het ouder worden, afscheid nemend van de feesten: ‘die handschoen | vol roest waarmee ik schrijf doet pijn’. Over zijn jeugd: ‘Jongensmiddag in Blaricum || Een hommel sterft op de keukentafel | Waarom knipt onze dienstmeid haar snor?’ In de beschrijving van een zich met haar echtgenoot vervelende dame: ‘Staccato in het poppenhuis || Ook haar buik | is niet doof | maar opandere tijden || daarom terwijl heer gemaal jaagt | in het snuivende najaarsbos | zich vermaakt met moord || wacht zij op haar bloedjonge knecht | ook een jager sinds kort | zijn adem heidens anijs’. Maar de bundel bevat ook clichés: ‘de bloedjonge knecht’ en de ‘Handelsreiziger || Altijd jacht ik langs de weg | smartlappen op m'n radio || achtergelaten gezin dat me veracht | om stom werk van klant naar kroeg’. |
|