Recensie
Anna Enquist
De taal moet de angst bedwingen
Remco Ekkers
Anna Enquist
[Foto: Bert Nienhuis]
Zo kan een moeder afscheid nemen van haar dochter. Het meisje heeft in het huis, waar altijd viool werd gespeeld, gekozen voor de hobo. Een keus die bij haar persoonlijkheid past. Zij is zelfbewust en zich bewust van haar individualiteit. De moeder hoort haar spelen en leert een nieuw facet van haar persoonlijkheid kennen. Iets in haar karakter dat vroeger al aanwezig was, wordt helder. Het zal steeds helderder worden. Wat kan de moeder anders doen dan tegenspel bieden op de piano? De partij die zij speelt, geeft de piano een groter bereik van klanken. Daarbuiten zal de moeder de dochter moeten loslaten. Zij zal zelf de problemen van alledag moeten oplossen.
HET GEDICHT staat in de afdeling ‘Tomeloos thuisfront’ van de nieuwe bundel van Anna Enquist. Ook een zoon is vereerd met een gedicht. Hij heeft uitsluitend nog aandacht voor hardrock en de schoolse verphchtingen, maar de moeder weet nog hoe hij over rotsen klauterde, hoe hij protesteerde tegen het wassen van zijn slaaplap en machteloos, gefascineerd, naar het rondtollen van dat troosttextiel achter het ronde ruitje van de wasmachine keek. Als ze hem er nu aan herinnert, is verachting haar deel. Toch moeten zijn herinneringen er zijn. Misschien worden ze 's nachts zichtbaar? Hoe heeft de moeder meegekeken naar een gebeuren dat diep verankerd moet liggen in zijn bewustzijn... en hoe verbaasd zou ze zijn wanneer later zou blijken dat het kind niet meer weet hoe zijn vader hem optilde om het schuimende spoor achter het grote schip te zien, maar wel hoe bijvoorbeeld aan boord een klein meisje zelfbewust op zijn tenen ging staan.
Ook de eerste bundel van Enquist, Soldatenliederen, bevatte familiegedichten. De titel van haar tweede bundel shut op de eerste aan. Haar gedichten geven zicht op jachtscenes: wij jagen en worden gejaagd. Bij Enquist geen tedere zogenaamde vrouwenpoezië - wie schrijft die trouwens nog? - maar soms felle jachtscènes en de weigering zich neer te leggen bij omstrengeling. Zij vraagt de winter bijvoorbeeld het ‘regiem van vorst’ te handhaven, ‘zodat wie over harde ribbels holt de enkels | breekt’. Dat is hard. Let overigens op het effectieve enjambement. Ik citeer het hele gedicht ‘Kerstmis in februari’:
Winter, weiger toch het harnas van bevriezing
prijs te geven, handhaaf het regiem van vorst
zodat wie over horde ribbels hott de enkels
breekt, zijn koud gezicht bezeen Zodra
de grand verweekt begint het zwoele circus
van de groei: wortels en wormen, vraatzucht
en verzadiging, lauw zwellend zaad. De bomen
in verwachting, bezig met het baren van hun
blad, zijn niet meer waakzaam; al wie ondergronds
ontdooit gaat vreten en verlangen, wordt
een pronkziek doelwit voor het wreed seizoen.
Ik ving nog niet voldoende scherpe wind,
vertrap de laffe crocus met mijn hak en
wens geen lente; misselijk van ingehouden
mildheid wens ik geen lente dit jaar.
Het lyrische ik heeft de kale hardheid van de winter nodig. Het merkwaardige is nu dat de dichteres zich toch in dit gedicht te buiten gaat aan dichterlijke vormen als alliteratie en assonantie: winter, weiger, wortels en wormen, vraatzucht en verzadiging, zwellend zaad, bomen, bezig, baren, blad, ondergronds, ontdooit, vreten en verlangen, pronkziek, wreed, vertrap, laffe, crocus, wens, lente, misselijk, ingehouden, mildheid. Het is te veel, te dichterlijk, net als het citaat. En ‘zijn koud gezicht bezeert’? Ook te veel na het breken van de enkels. Het ‘zwoele circus | van de groei’ is prachtig. In betekenissen vindt de lezer eveneens een opstapeling: groei, lauw zwellend zaad, verwachting, baren.
Vaker laat de dichteres te veel staan. Zo kan de laatste strofe van ‘Ouderzorg’ beter weg. Het ritme wordt daar slap. Meer laatste regels zijn slap.
Geen tedere poezie. Sarcastisch noemt de dichteres een gedicht over slapeloosheid ‘Slaap je niet, dan ligje toch’. Zo'n cliche moet troosten, maar er klopt niets van. Zwetend en vol onbewuste angst ligje naast iemand die slaapt, ontspannen, warm, en jij ‘de voeten verstard tegen hout. Wachten | tot grauwe moeder Morgen door het | raam komt en zegt: ga slapen, kind.’
Een typisch Enquist-landschap vinden we in ‘Verjaardag’: paniek, geweld, reele toestanden surrealistisch getekend. Ongeremd springen de snoeken (een dier dat relatief vaak voorkomt in haar gedichten) het riet uit, schreeuwt de visarend over het meer, insecten razen tussen de struiken en hazen en korhoenders rennen naar alle kanten. Onder een dunne bodem loert het bederf, de chaos. De buurman zit's avonds in zoete rust thee te drinken. ‘Het meer zendt door de lucht | een zachte groet, van watertroost’, maar dan begint het weer: ‘van wereldbloed’. Morgen zal de hond de schapen bijeendrijven. De schapen worden geschoren, sommige geslacht. Angst en paniek. Maar nu drinkt buurman nog een kopje thee en de kinderen groeten hem: ‘dag buurman | schapenman’. Zij weten allang wat er gaat gebeuren. ‘Zij grinniken verdacht.’ En de dichteres shut effectief af: ‘Over de vlammen, over zwaard en bloed | trek ik de glimlach van een zomernacht.’
Anna Enquist, Jachtscènes, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1992, 70 p., fl. 29, 90; 598 fr.