Poëziekrant. Jaargang 17
(1993)– [tijdschrift] Poëziekrant– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
1.
Wij stijgen langzaam uit het Arnodal.
De zonnebloem verliest haar goud, de wingerd
wacht op de laatste zomerzon en tal
van mensenhanden voor de oogst. Ons shngert
een bladermuur van beuk en den en snek
woorheen de hemel oort nog openging
maar zich nu sluit met donder en geweld
van wolken. Waaiwind geselt hier de ring
van harde rotsen waar hij zachte wonden
van serafijns geluk mocht vinden. Maar
ons bindt de aarde en de oude zonde,
wij peilen blind de afgrond vol gevaar.
| |
2.
Want voor de vasten van Sint-Michaël
trekt hij van deze wereld uitgeput,
om keg voor God te staan en naar Zijn wil
zich te ontzetven, naar de toverhut
hoog op de berg. Een ezefdier brengt hem
erheen, maar geen Hosanna, geen
gejuich op tocht naar zijn Jeruzatem:
vijf broeders en een arme boer alleen
die zegt: ‘Wees goed en doe wat men verwachl’
Zip laatste twijfel nemen vogek weg
die zingen elk hun lied. En op een dag
het Boek dat driemaal wijst: alles is echt!
| |
3
Hij heeft Hem lief sinds jaren. Alle pijnen
en vreugden als genade hem gegeven
in mens en dier ak zovele refreinen,
een durend dierbaar lofted op het leven.
Alleen zijn ziel weet hij nog niet ontdaan
van zinnen en van listen door demonen.
‘Loot deze beker mij nu toch ontgaan,
heel mij, maak mij geheel van U.’ Ze horen
hem steunen in de nacht en in zijn Heer
verzonken. Maar vindt broeder valk zijn buur
gevallen in een shap van zacht verweer,
hij waakt en wekt hem op een later uur.
| |
4.
Het najaar ademt amper door de bomen,
onaangeroerd de warme burcht der ziel
als zou er nooit meer herfst en kike komen,
alleen een serafijn voor wie hij knielt
en die hij dalen ziet licht geruis
van vleugels. Mild zijn blik ondanks het lijden,
zijn voeten als genagekj aan een kruis
de armen uitgestrekt en uit zijn zijde
het bloed dat hem op deze rots, altar
en Golgotha, verenigt met zijn Heer.
De kelk geledigd, elke dorst voldaan
bewoart hij het geheim en keen nu weer.
|
|