Recensie
Maria van Daalen
De vrucht van de poëzie
Hanneke Klinkert-Koopmans
Dichters zien hun gedichten graag als hun kinderen. Soms wijzen ze op de pijn die het kost hun geesteskinderen los te laten, alsof ze er door publikatie afstand van doen en ze overleveren aan een publiek dat ze lang niet altijd zal koesteren.
DE TWEEDE BUNDEL van Maria van Daalen, Onder het hart (1992), toont een opvallende variant op dat thema. De poëzie van Van Daalen wordt niet geboren en allerminst prijsgegeven aan de lezer, maar als ongeboren vrucht veilig geborgen in de moederschoot. Op de kaft ligt het lichaam van de dichteres languit uitgestrekt, zodat de poëzie zich ook werkelijk onder het hart bevindt. Geboorte impliceert sterfelijkheid. Bij Van Daalen wordt het sterfelijke herschapen tot een nieuwe vrucht. Dat proces is voor eeuwige herhaling vatbaar en benadrukt de onsterfelijkheid van literatuur, i.e. de poezie.
Daarmee is een opmerkelijke verandering opgetreden in het werk van Maria van Daalen. Haar eerste bundel, Raveslag (1989), getuigde van een dwang tot inkeer. Op de omslag stond ze en profil geblinddoekt afgebeeld. In een pijnlijk proces, waar messen aan te pas kwamen, legde ze haar innerlijk bloot. Het was poëzie op het scherp van de snee, die een sacraal gebeuren weerspiegelde. Ze offerde zich op aan de poëzie, bereid daaraan ten onder te gaan.
Onder het hart heeft een veel vruchtbaarder uitgangspunt. Alles wat van waarde is geweest, gaat niet verloren, maar wordt opgenomen in een dichtbundel, die fungeert als moederschoot. Die gedachte wordt het best verbeeld in het gedicht ‘M’, een prachtige open titel, die kan staan voor Moeder, Maria, Muze en doet denken aan ‘G’ van Rutger Kopland.