Kritiek
Nico Scheepmaker
Een eigen kijk op poezie
dick welsink
Nico Scheepmaker was een verwoed teller en turver. Hij had er plezier in allerlei zaken die zich daar ogenschijnlijk niet toe leenden met meetlat en telraam te lijf te gaan. Ik denk dat hij de eerste in Nederland was die op die manier een gedicht, een dichtbundel of een bloemlezing besprak.
ATER HEEFT Hugo Brandt Corstius die methode onder meer op Komrijs De Nederlandse \poezie van de negentiende en twin-
tigste eeuw in duizend en enigegedichten toegepast. In 1974 schreef Scheepmaker al een recensie, eigenhjk meer een aankondiging, van De Gedichten van S. Carmiggelt waarin hij, na te hebben vastgesteld dat de bundel 69 gedichten bevatte, telde welke eigen-, straat- en plaatsnamen hoe vaak voorkwamen. Aan de uitslag van dat rekenkundig onderzoek verbond hij de conclusie dat de gedichten voor de lezer iets vertrouwelijks kregen. Het was natuurlijk niet het enige wat hij deed: zo merkte hij op dat er niet een sonnet in de bundel voorkwam, dat vele leesaccenten geschrapt waren en dat Carmiggelt het met het metrum niet zo nauw nam.
De eerste door Hans Warren bezorgde druk van de Spiegel van de Nederlandse poezie, waarin de waardering voor een dichter tot uiting kwam door het aantal opgenomen gedichten, werd door
Scheepmaker in 1979 op een gelijksoortige manier behandeld: hoeveel gedichten (660) in totaal van hoeveel dichters (245), hoeveel dichters met tien (17), zes (5), vijf (27), drie (34), twee (61) en een (101) gedicht(en)? Met die wetenschap ging hij met de samensteller in discussie over vragen als: is Victor E. van Vriesland (zes gedichten) twee keer zo goed als Ed. Hoornik (drie), waarom van Lucebert maar vijf gedichten en van Paul Rodenko tien, waarom van J. Decroos drie en van Max Nord niet een?
Voorts bracht hij in 1984 verslag uit van een door hem verrichte telling van het aantal varianten van het gedicht ‘In memoriam voor een vriend’ van Nel benschop zoals het werd geciteerd in rouwadvertenties. Het waren er 77, en mede daaruit leidde hij af dat dat vers uit de bundel Een vlinder van God (1973) het meest aangehaalde gedicht uit de periode 1973-1984 moest zijn.
Nico Scheepmaker was een verwoed uitzoeker. Als men hem een probleem voorlegde, rustte hij niet voor hij, desnoods met inschakeling van zijn hele literaire kennissenkring en zijn uitgebreide lezersschare, de oplossing boven tafel had. Zo deed hij in het eerste halfjaar an 1977 een ernstige poging om te achterhalen wie de schrijver was van de regels
Een mens lijdt dikwijls't meest
door't tijden dat hij vreest
Doch dat nooit op komt dagen.
Zo heeft hij meer te dragen
Dan God te dragen geefi Maar hoe hij en anderen ook zochten, ze moesten het antwoord schuldig bhjven. Meer succes oogstte hij met zijn speurtocht naar de oorsprong van de regels ‘Zij dronken een glas | zij deden een plas | en lieten alles zoals het was.’
Toen Hendrik de Vries in een vraaggesprek ter gelegenheid van zijn negentigste verjaardag verklaarde dat hij ‘nooit een woord laat beginnen - tenzij er een rust tussen is - met dezelfde letterklank
waarop het vorige is geeindigd’, ging Scheepmaker onmiddelhjk het werk van onze grote dichters erop napluizen of zij zich wellicht onbewust aan die regel hadden gehouden. Het verschijnsel, dat statistisch gezien 1 op de 13 keer moest voorkomen, bleef in alle door hem bekeken gedichten (van Vondel tot Vasalis) onder dat gemiddelde.
Nico Scheepmaker was een groot liefhebber van de ‘practical joke’. Zo nam hij de gezamenlijke poeziekritiek bij de neus door in zijn bundel Hopper's Holland (1973) een gedicht ‘Vier op een perron’ op te nemen (de titel had al een duidelijke waarschuwing moeten zijn!), waarin tien van de twintig regels citaten waren van vier verschillende dichters. Niet een van de recensenten had dat opgemerkt. En hij genoot toen een literaire jury bij een prijsvraag een gedicht van een gedetineerde bekroonde dat van Toon Hermans bleek te zijn.
Nico Scheepmaker was bovenal een geestdriftig poezieminnaar, dat blijkt uit alle stukken die in deze bundel bijeengebracht zijn. Niet alle poezie kon zijn goedkeuring wegdragen, de korte gedichten van Willem Hussem waren bijvoorbeeld aan hem niet besteed. Je hoeft het ook niet voortdurend met hem eens te zijn: zijn verdediging van de versjes van Toon Hermans tegen de aanval van Willem Kuipers was goed bedoeld, maar schoot in wezen haar doel voorbij. Niettemin is het prettig dat wat hij in de loop van meer dan twintig jaar verspreid in tijdschriften en kranten over dichters en hun gedichten geschreven heeft, nu samen in een boek staat. Het bevat ook de tekst van vier lezingen uit de herfst van 1988, en is degelijk ingeleid, degelijk verantwoord en voorzien van een degelijk personenregister door Jaap Bakker.
Nico Scheepmaker, Maar mooi! Beschouwingen over poezie, Bert Bakker, Amsterdam, 1992, 216 p., fl. 29, 50; 590 fr.