van de vertaler Ton Naaijkens zelf enkele aantekeningen die licht werpen op de vertaalproblemen in Celans teksten. Daarin spreekt hij over die zeer specifieke, de Celan-lezer wel bekende ademhaling. Over dat typische, hortende ademritme in Celans poëzie is in de Duitse kritiek al heel wat interessants geschreven. Het wil ook zeggen dat de poëzie van Celan, die voor zo moeilijk en abstract doorgaat, iets zeer concreets en lijfelijks heeft. Ze laat, ook in het meest gesloten gedicht, de beklemming en de bedachtzaamheid op een directe, lichamelijke manier voelen. Je hoeft alleen maar luidop te gaan lezen. En precies omdat je niet meteen kunt achterhalen wat er staat, ga je sterk letten op die bezwerende toon, op dat hortende ademen van zijn afgebroken regels. Bij weinig dichters voel je zo concreet dat er iemand aan het spreken is - moeizaam, met stiltes en tussenpozen, suggererend dat niets nog vanzelfsprekend is.
Celan is een getekende, iemand wiens ouders omkwamen in de kampen, iemand uit de streek van de Boekovina, waar de jodenvervolgingen op hun ergst waren. Zijn poëzie is zwartgeblakerd gebied, afgebrande zinsbouw, poezie na Auschwitz en Treblinka. Het is het getuigenis van een generatie, die inmiddels nagenoeg verdwenen is.
Twintig jaar geleden stond het gedicht ‘Todesfuge’ in alle Duitse bloemlezingen. Alle kinderen op Duitse scholen werden ermee geconfronteerd.
Zwarte melk der vroegte we drinken haar
We graven een graf in de lucht daarin
Een man woont in huis die speeft met
die schrijft als het donkert naar Duitstand
hij fluit zijn joden tevoorschijn laat graven
je asgrauwe haar Sulamith we graven
een graf in de lucht daarin
de dood is een meester uit Duitsland
In Margarethe en Sulamith suggereerde Celan dat de holocaust een broeder- of zustermoord was: twee volkeren die alleen samen zo betekenisvol waren. ‘Wissen Sie weil es so langweilig ist in den Deutschen Stadten?’ vroeg Giinther Anders net voor zijn dood aan een journalist. ‘Weil es keine Juden mehr gibt’.
Waarom is er tegenwoordig zoveel geweld in de Duitse steden? Misschien omdat er steeds minder getuigen, over
Paul Celan [foto: Wolfgang Oschatz]
levenden van de holocaust over zijn om blijvend te herinneren aan wat er gebeurde.
‘History teaches nothing’, zong Sting tien jaar geleden al. We zien dat inmiddels elke dag, tot onze ontsteltenis. Het is blijkbaar steeds moeilijker om Celan te ‘ontdekken’.
De bekende Duitse schilder Anselm Kiefer heeft een hele reeks schilderijen gemaakt rond die twee regels over Sulamith en Margarethe. Op een zo'n Margarethe-schilderij heeft hij goudgeel stro geplakt, op het andere, het Sulamithbeeld, grijs, schimmelig uitziend stro. Het zijn ikonen van de Duitse geschiedenis. Ze hangen er, net als de gedichten van Celan zelf, iets te zeggen dat je via symboliek en allegorie moet leren ontdekken. Net als in de gedichten van Celan, vermijdt de schilder Kiefer de spectaculaire weergave van de gruwel, en toont hij nooit de slagvelden zelf; hij toont een verschrikkelijk memento, een litteken in de geest, hij roept de gruwelijke stilte op van wat er overbhjft in de mens zijn herinnering, als zijn kinderjaren zijn uitgebrand, uitgerookt en kapot geschoten - datgene wat men in Bosnie onder onze ogen weer in kinderherinneringen aan het branden is.
Kiefer heeft, door zo allegorisch te werken, een twintigste-eeuwse vorm gegeven aan dat vergeten genre van de historische schilders, de ‘battlefield-painters’, net zoals Celan de traditie van Hölderlins hymnen en elegieen heeft voorzien van een voorlopig en vreselijk eindstation. Het slagveld, en daarmee ook het herinneren en treuren, bestaat in de onzichtbare diepte van de herinnering, niet in een of andere bloederige sensatie in de afbeelding. Kiefer werkt niet ‘realistisch’, maar ‘empirisch’, hij zinspeelt op hoe ervaringen aanvoelen of hebben aangevoeld. Voor mijn part is dat soort symboliek dan ook veel directer en realistischer dan al die aftandse afbeeldingen van geweld. Hij memoreert de innerhjke gruwel, het effect ervan, en vermijdt zo de sensatie, en daarmee ook het afstompingseffect voor menselijk leed.
Wie nog geen greep heeft kunnen krijgen op die vreemde gedichten van Celan, moet misschien een beetje aan die werkwijze van Kiefer denken.
Net omdat Celans poëzie zo abstract oogt, ben je aangewezen op zeer concrete details. Daar moet de lezer het mee doen; hij moet ze vergehjken over de gedichten heen, en stilaan, als door kreupelhout, dichter komen bij een rituele, eigenlijk afschuwehjke plek. Zo'n soort plekken als waar Armando over schrijft:
‘Hm, hier was het dus. Op dit adres. Dit huis. Wat nu? Er wonen nu andere mensen die van niets weten. Wat nu? Wat moet ik doen?’
Dergelijke plekken, die ook geen plek meer zijn, symboliseren voor Celan bij uitstek de plaats waar de poëzie zich met haar hele tragische onvermogen tot spreken ophoudt. Hij noemde het een utopos, een soort ideële niet-plek van het gedicht.
De geschiedenis en de taal zwijgen op dergelijke plekken maar zo lang je geen graszode of tegel oplicht. Doe je dat echter wel, steek je de spade in de grond, dan begint de nachtmerrie weer te leven. Zo is het ook met Celans gedichten: de tragiek ligt ondergesneeuwd, maar hij is overal vlakbij. Je staat er met je voeten bovenop. Je kunt in elke regel op het punt staan Celan te gaan ‘ontdekken’ en tegehjk te weten dat iets onherroepelijk werd afgesloten, iets dat hij met zich meenam toen hij in de Seine sprong.
In de woorden van Leonard Nolens, over Celan:
Zelfs nu kan ik niet naast je komen liggen.
Onherkenbaar zijn je trekken en verminkt
tot het gezicht van deze tijd,
je lippen toegegroeid in het gedicht
dat generates leerde spreken.
Paul Celan in het Nederlands: |
Paul Vanderschaeghe, De bloeiende steen, P. Nerudafonds, 1986. |
Peter Nijmeijer, Spreektralie, Meulenhoff, 1988. |
A. Nypels, Ademkristal, Boucher, 1978. |
Frans Roumen en Paul Sars, Paul Celan. Gedichten, 1988. |
Ton Naaijkens, De niemandsroos, Picaron, 1991. |
Ton Naaijkens, Ademkeer, Picaron, 1992. |
Meridianen 1, ‘Bij Paul Celan en De niemandsroos’, Picaron, 1991. |
Meridianen 2, ‘Bij Paul Celan en Ademkeer’, Picaron, 1992. |
J. De Vos (red.), Tweespraak. Vier opstellen over Paul Celan, Studia Germanica Gandensia, Gent, 1992. |
De nalatenschap verscheen onder de titel Eingedunkek bij uitgeverij Suhrkamp, eind 1991. |