Buitenland
Eveleen Castelyn
Poëzie op mensenmaat
Luc Renders
De Zuidafrikaanse dichteres Eveleen Castelyn werd in 1928 geboren te Schweizer-Reineke, een dorp in West-Transvaal, waar ook Elisabeth Eybers vandaan komt. Een veelschrijfster is ze niet, want tot nu toe publiceerde ze slechts drie dichtbundels. Op vijftigjarige leeftijd debuteerde ze met Tussen hemel en aarde. Daarna volgden Menslikerwys gesproke (1984) en Minder as die engele (1990). Voor jeugdsentimenten is in haar poëzie geen plaats; ze hebben het veld moeten ruimen voor de gevoelswereld van de volwassen vrouw, die bescheiden maar weloverwogen kanttekeningen maakt bij de dingen die voorbijgaan.
Eveleen castelyn vindt haar inspiratie in haar eigen leven, haar onmiddellijke familiekring en haar wijdere omgeving. Externe gebeurtenissen, van persoonlijke of familiale aard, zoals een verblijf in het ziekenhuis of het vertrek van een zoon naar het leger of het buitenland, doen dikwijls de poëtische vonk overslaan. Die persoonlijke gedichten worden gekenmerkt door hun intiem belijdeniskarakter. Daarnaast zijn er ook nogal wat gedichten die uitgaan van een actueel gebeuren. Vandaar dat in haar werk heel wat expliciete verwijzingen naar de actualiteit voorkomen, bijvoorbeeld naar ruimtevaartexploten of grote en kleine ongelukken. Daardoor wordt haar poëzie rechtstreeks op de realiteit geënt, wat in haar beste gedichten, zoals ‘20 Mei 1983’, leidt tot een bevruchtende uitdieping. Doorheen de werkelijkheid wordt een diepere waarheid, een algemeengeldig patroon onthuld. Als echter de concrete verwijzingen geen toegevoegde waarde krijgen, dan is het gevaar niet denkbeeldig dat het gedicht verwordt tot een vorm van gelegenheidspoëzie. Er vindt dan immers geen transformatie plaats. Het gedicht kan door de te grote concrete ballast niet van de grond wegkomen. Dat is onder meer het geval in ‘Soirée: Barton Keep’, een monkelend verslag over de toekenning van een literaire prijs, en met de verwijzing naar ‘die matroosberg’, de naam van een vliegtuig, in het kwatrijn ‘November’: ‘transvaal se lug was 'n grys en somber | hollandse hemel in die reënmis van november | tot julle opstyg en die matroosberg dreun | soos bloed in my hart se onstuimige kamer’ (Menslikerwys gesproke, p. 14).
Tussen de persoonlijke en de uit een externe impuls ontstane gedichten loopt er geen scheidingslijn. Ze liggen in elkaars verlengde omdat ze aan hetzelfde wereldbeeld gestalte geven. De drie dichtbundels van Castelyn vormen, hoewel met lichte accentwijzigingen, voor al omdat het persoonlijke steeds sterker gaat doorklinken, een homogeen geheel. Het zijn inderdaad dezelfde thema's die steeds terugkeren. Castelyns lyriek kijkt, zoals haar bundeltitels al aangeven, naar de mens en het leven vanuit het licht van de eeuwigheid. Het leven is een tranendal, een grote verdrukking, en het menselijke gedoe een ijdel spel. In het kwatrijn ‘Spel’ worden beide hoofdthema's subtiel met elkaar verbonden: ‘die lewe het met ons gespeel en afgereken, | nou slaap ons vol gate toegewerk en gesigte geteken | met dowwe lyne verslete mond en gekraakte oë, | soos geliefde ou lappoppe onder 'n uitgerafelde deken’ (Menslikerwys gesproke, p. 41). De mens kan zijn lot niet ontlopen. Hij hoeft er zich dan ook niet druk over te maken. Kernmotieven zijn ziekte en dood, de vluchtigheid van het leven (‘... stof keer tot stof | die lykswa kom jou haal | | van kleins af | in die wes-transvaal’, Tussen hemel en aarde, p. 7), afscheid en vertrek, de menselijke kleinheid. Castelyns poëzie draait om het menselijke gemis, de ongrijpbaarheid van het geluk, de onbereikbaarheid van het paradijs (zoals ze in ‘Kormorante en koerante’ aangeeft) en de menselijke beperktheden.
De existentiële onvolkomenheid, waar ook de liefde deel van uitmaakt, leidt niet tot opstand, bitterheid of wanhoop, maar wordt als een voldongen feit aanvaard. De koppeling aan de geloofsproblematiek en in het bijzonder aan de predestinatieleer, zoals in ‘Consider your verdict’, is daar zeker niet vreemd aan. De dichteres aanvaardt de menselijke onmacht en de ondoorgrondelijkheid van Gods raadsplan: ‘menslikerwys gesproke | kon die onskuldige slagoffers | vandag nog geleef het! | praat my stom vingertaal | en bloeiende lip | met God - | Sy antwoord is onbegryplike | snel-spykerskrif | op die hart | se swaar rosettaklip’ (Menslikerwys gesproke, p. 29). Castelyn schroomt er niet voor om het leven als een lijdensweg te beschrijven, maar toch leidt dat niet tot zwartgalligheid: misschien wacht de mens inderdaad een paradijs, zoals in ‘Hemelse oog’ wordt aangegeven.
Castelyns realistische aanvaarding van het menselijke lot stelt haar in staat om met zachtmoedige ironie het vertoon en de bedrijvigheden van de mensen rondom haar als ijdel gewroet af te doen. Zij weren zich vruchteloos, zoals in ‘Maskerade’ en ‘Wat sal wees’, om de anderen en God zand in de ogen te strooien. De spottend-ironische toon, die vaak op een tegenstelling berust, ontmaskert en relativeert tegelijk en geeft haar gedichten een luchthartige speelsheid, zoals in ‘Met meegevoel’, ‘Naweek’ en ‘As hy weerkom’. De goedmoedige spot en de lach werken telkens bevrijdend.
Naast de humor plaatst Castelyn de liefde tegenover de aanslagen van het