modern al te modern.
De Van Dale omschrijft ‘modernisme’ als ‘de geest van het nieuwe in maatschappij, letteren en kunst’, ‘modern’ als ‘tot de nieuwere tijd behorend’ en ‘moderniteit’ als ‘het modem-zijn’. Met zo'n lemma's schieten we niet veel op. Laten we naar Wittgenstein luisteren, die omstreeks de Eerste Wereldoorlog al beweerde dat het onmogelijk is dat woorden op twee verschillende manieren optreden, alleen en in de volzin (TLP, 2.0122). Modernisme en moderniteit betekenen dus niet helemaal hetzelfde. In deze post-moderne tijd lijken het erfelijk belaste begrippen.
Zo probeert W. Bronzwaer, hoogleraar algemene literatuurwetenschap aan de Katholieke Universiteit Nijmegen, de moderniteit van prozateksten en gedichten te onderzoeken. Hij deed dat al in 1977, maar dan in de eerste plaats als samensteller van Tekstboek algemene literatuurwetenschap. Een heerlijk, zij het ietwat moeilijk boek. Daarin verzamelt hij, bijgestaan door het academische echtpaar Douwe Fokkema en Elrud Ibsch, een aantal Nederlandse en buitenlandse publikaties die de moderne ontwikkelingen in de literatuurwetenschap illustreren. Een must voor al wie, in deze tijd zo rijp aan cognitieve processen, van een gedicht iets meer verlangt dan een aandoening van het hart of een biecht. Zo zou elke poëzieliefhebber eenmaal in zijn leven de ontleding van Baudelaires kattengedicht moeten lezen. Roman Jakobson en Claude Lévi-Strauss tonen stap voor stap aan hoe de vorm (rijmwoorden en grammaticale ingrepen) de inhoud bepaalt. Alle niveaus van de taal spelen daarin een kapitale rol. We zien hoe Baudelaire in de moderniteit stapt en de poëziegrenzen verlegt.
Eerder publiceerde het echtpaar Douwe Fokkema & Elrud Ibsch
Het modernisme in de Europese Letterkunde (1984). Bronzwaer verwijst ernaar, vermits hij
dezelfde stof behandelt. Beide boeken brengen leuk materiaal aan omtrent de moderniteit. En beide boeken vertonen volgens mij dezelfde zwakte. Misschien is het typisch Hollands, want Nederland heeft - op enkele experimentelen na - nooit de felle modernistische stellingnamen gekend, zoals wij die kenden met Paul van Ostaijen, Jan Walravens, Paul de Vree en de mannen rond onder meer Labris en De Tafelronde. De Vlaming is uiteraard meer tot het experiment geneigd, denk maar aan de opusgedachte die Hugo Bousset omtrent een trits Vlaamse prozaïsten na de Tweede Wereldoorlog heeft ontwikkeld.
Professor Bronzwaer opent zijn boek Het eerste spoor met een voortreffelijk essay over de moderniteit van Arnold Schönberg. Met Schönbergs opera Moses und Aron heeft hij het niet bepaald moeilijk. De componist kende als jood problemen met het verbod op de uitbeelding. Dat verbod bracht hem bij een afwijkende operabenadering en muziekschriftuur. De dodecafonie was geboren. Daarmee doorbreekt de componist een canon, een reeks conventies en verlegt hij de grenzen van zijn genre. Zijn onvoltooide opera maakt ons eveneens duidelijk dat de moderne kunst gekenmerkt wordt door het verlies van onschuld en naïviteit. Er ontstaat een situatie ‘waarin het kunstwerk niet anders kan zijn dan een reflectie op zijn eigen mogelijkheid’. Met dit essay gaat Bronzwaer schouder aan schouder staan naast George Steiner, die in Verval van het woord een al even indrukwekkend essay over Schönberg schreef. Met Schönberg markeert Bronzwaer het begrip modernisme, moderniteit. Maar het modernisme van Schönberg staat buiten discussie.
Dat is niet zo voor de moderniteit van Martinus Nijhoff en Simon Vestdijk. Toch zijn zij voor Bronzwaer duidelijk coryfeeën van het modernisme in onze Nederlandse letteren. Om dat te bewijzen voert hij een handige truc uit, zo typisch voor vele Hollandse adorateurs van Menno ter Braak en Edgar du Perron. De truc staat bekend onder de naam ‘ventisme’: de scheiding van inhoud en vorm. Nu waren de Forumianen tegenstanders van de vormtheorieën van Nijhoff, maar met de truc haalt Bronzwaer Nijhoff terug in de kring van de groten. De kern van waaruit Bronzwaer Nijhoff, Vestdijk en het hele modernisme benadert, laat ik hem zelf in zijn Nijhoffessay ‘Een verstrooid zelfportret’ formuleren: ‘Een van de manieren waarop men zicht kan krijgen op de wijze waarop een stroming zich afzet tegen andere stromingen bestaat hieruit, dat men bestudeert hoe een bepaald inhoudelijk gegeven of thema zich in de verschillende stromingen manifesteert.’ Zo'n uitspraak verwondert mij. Bronzwaer, nochtans vertrouwd met alle linguïstische stromingen van de twintigste eeuw en het deconstructieve denken van Jacques Derrida - voortreffelijke basissen overigens om poëzie te benaderen - is goed genoeg geplaatst om te weten dat vooral het structuralisme ernaar streefde om de dichotomie inhoud | vorm op te heffen. Vreemd toch dat zo'n intelligent man niet beseft dat hij door vorm en inhoud van elkaar te scheiden de zaak van de moderniteit compleet aan het brouilleren is. Dat geldt evenzeer voor zijn vrienden-medewerkers Fokkema-Ibsch. Door het accent te (ver)leggen op ‘een bepaald inhoudelijk gegeven of thema’ kan ook dat professorale echtpaar makkelijk een oubollig schrijvende André Gide naast reële vernieuwers zoals James Joyce en Virginia Woolf plaatsen. Als je, zoals Bronzwaer constant doet, vorm en inhoud van elkaar scheidt, dan is Vestdijk inderdaad een modern dichter. Ik ontken het biografische
belang van dat soort poëzie niet, maar literair-