Poëziekrant. Jaargang 16
(1992)– [tijdschrift] Poëziekrant– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
RecensieRogi Wieg
| |
[pagina 27]
| |
gedicht op de volgende bladzijde gaat dan zo verder:
Hij is duizelig van zichzelf, gejaagd,
en zegt wat hij niet denkt, alles
om niet alleen te blijven,
voor een bed en een dak.
Hij pek je af en draagt dan je skelet op handen,
voordat hij weg gaat.
Zo werd ik na de rossige vrouw,
tot op een avond een gezicht aan mij verscheen.
Nu ik werk aan dit gezicht verken ik
deze andere herinnering,
een gele heuvelrug waar de donkere vrouw
staat in een veld. Zij draagt een blauw-witte rok
en regen waait ons toe. Hier ben ik jong
en we leiden elkaar onder elkaars armen
naar beschutting. ik heb me hierover
verbaasd, het was de uitkomst van een formule
uit het alchemieboek dat ik kwijtraakte,
een getal dat ik kende; het geeft
‘de juiste verhouding aan tussen twee maten, | de onderdelen, mildheid en verzoening, | nut en nutteloosheid (...)’. Wieg doelt hier op een formule die tegelijk schoonheid, waarheid en goedheid, of, in zijn woorden: klanken, logica en liefde beschrijft, de formulering van een natuurkundige en esthetische wet, zoiets als de gulden snede, maar dan veelomvattender, een ultieme formule waarvan de dichter een vermoeden heeft: de formule van de sneeuwvlok. Wieg is geen dichter die mimetische verhaaltjes vertelt, hij is op zoek naar zijn waarheid en dat kan leiden tot raadselachtige formules, tot ontroerende stamelingen waar hij zelf ook weinig van begrijpt:
Over niet zo lang geleden ben ik oud
en raakte ik haar kwijt aan een koninklijke,
eeuwige, houten vorm die spreekt op de wind
op zoek naar de eerste, naakte mens.
Hoe nu verder. Ik werd geen wijze,
geen rots die de dood aanprijst, ik bleef
over de wereld voorzichtig, alsof zij
de kleinste haren op een vrouwenhuid voorstelt.
Ik maak geen wetten, maar vertel na:
het kleinste zichtbare - oogharen, pasgeboren
gras - en het kleinste onzichtbare trilt, golft,
wordt anders in kleine schokken, wordt oud.
|
|