Recensie
Marieke Jonkman
Uit het duister
Remco EkkersGa naar eindnoot+
Verhalen in versvorm? Er wordt een reisje gemaakt: ‘Met de mytylgroep naar de Vogezen.’ En dat is dan meteen de eerste versregel. Wat hebben we gelachen met de chauffeur, Chris heette hij. Hij was een type... trok zich nergens wat van aan. Tweede en volgende regels: ‘Het zou Chris de chauffeur niet wezen | of de wagentjes moesten in de wilde | geraniums staan. Lam maar niet gek.’ We deden niet alleen stomme dingen. ‘Dus | | ook naar het concentratiekamp Natzweiler’, maar dan is er de omslag. Niks geen gezellige reis en wat hebben wij gelachen. De ik-figuur las in de regen, maar met ‘mijn stem in de regen droger en ijler, | gedichten van Kopland voor...’ en met Koplandiaans sarcasme: ‘Het zou hen aan niets ontbreken en zo | | voorts.’ Kopland schreef schrijnend droog over een bezoek aan Natzweiler en hoe we het nooit kunnen begrijpen.
HET GEDICHT van Marieke Jonkman, het eerste in de bundel Dochters van het donker, eindigt zo:
... Ontstemming wiste de regels uit.
Zelfmoord gaf mij maandenlang haar zegen.
Nu besloot in mij een levendige vrouw
en mogelijke bruid geen suïcide te plegen
Dat laatste regeltje laat in zijn vorm zien dat de dichteres geen verhalen vertelt. Je bent als lezer misleid door de lullige toon van de eerste strofe. Die eindigt met het komische bijwoord ‘Dus’. Parallel daarmee eindigt de tweede strofe met het populaire ‘en zo’, en dan word je als lezer de derde strofe binnengesleurd: ‘voorts’. Het lullige eindrijm van de eerste strofe, ‘Vogezen’ - ‘wezen’, wordt grimmig in de tweede: ‘Natzweiler’ - ‘ijler’ en ‘galgplateau’ - ‘zo’. Het werkwoord ‘lezen’ in de vierde regel herinnert nog even aan de eerste strofe, maar nu is er niets grappigs meer aan. Het eindrijm wordt ook in de derde strofe effectief gebruikt: ‘regen’ - ‘plegen’, en dat enge stukje ‘touw’ laat de ‘vrouw’ nog even naklinken. Het is duidelijk: hier is een vakvrouw aan het woord.
De tweede afdeling, ‘Vriendinnen’, bevat elf gedichten met een parallelle opbouw. Ze hebben als titel een vrouwennaam niet een M (het laatste heet ‘Moeder’) en bestaan uit 4 strofen van 3 regels. De eerste strofe is een allocutie, waarin de naam van de aangesprokene nog eens wordt genoemd. Met grote stelligheid wordt de ‘vriendin’ in een karaktertrek of eigenschap neergezet. De volgende strofen werken dat gegeven uit. Opvallend is weer het geraffineerde gebruik van eindrijm, vaak assonerend. Ik geef als voorbeeld ‘Mea’:
Jouw ondergang is zaalzucht, Mea, hoog boven
publiek wil je staan, duur en stilten uit-
proberen, woede uitlokken, striemen, stromen.
Tegen het einde geef je je buigend bloot,
heet op sterk en lang applaus. Stoned
rijd je van kick naar huis. Diep val je.
De post zet overeind, onwijs de stapel.
Daarna de douche, je schrikt van grijze haren.
De buurman roept: doodgebeten schapen in de
Je weet van geen bedaren: je wilt en moet weer,
vertrekt verrukt van ongedurigheid,
scheurt honderdtachtig met de benen wijd.
In het gedicht zijn allerlei tegenstellingen ingebouwd: ‘ondergang’ en ‘hoog boven’ en ‘diep val je’ en ‘De post zet overeind’ en ‘grijze haren’; ‘heet op... applaus’ en ‘honderdtachtig met de benen wijd’ (‘heet’ nog eens gespiegeld door ‘bloot’); ‘stoned’ en ‘kick’. Het manisch-depressieve karakter van de actrice, vooral het manische, komt scherp naar voren, verbonden met gretige gulzigheid, om niet te zeggen geilheid. De dichteres buit het klank-expressieve vermogen van de taal uit: ‘hoog boven’ - ‘stromen’, ‘bloot’ - ‘stoned’ en ‘stapel’ - ‘haren’ - ‘schapen’ - ‘bedaren’ en ‘wei’ - ‘ongedurigheid’ - ‘wijd’. Ook allitererend: ‘striemen’ - ‘stromen’, ‘buigend bloot’, ‘vertrekt verrukt’.
Parallellie is er ook in de bundel als geheel: eerst zeven gedichten, dan elf ‘Vriendinnen’, een scharniergedicht en elf ‘Mannen’, en ten slotte ‘Zeven brieven’. Het centrale gedicht heet ‘Bang in het licht’. Als we die titel vergelijken met Dochters van het donker, begrijpen we het belang van het gedicht. De ik-figuur overweegt zelfmoord ‘Met een touw. Geen twijfel aan. | Wie zal mij vinden? Kan hij verwerken | wat volgroeid maar dodelijk vermoeid | hoog in het trapgat hangt?’ En in de vierde strofe: ‘Die vrees mag niet bestaan. Hij zegt | dat ik gezond en zeer gelukkig ben. | Je dient getachtigd. Zeker met een touw. | Gehoorzaamt deze bange vrouw?’ Ik breng ‘Die vrees’ in verband met de vraag uit de eerste strofe. De vrees heeft geen recht van bestaan, om twee redenen: zij mag geen zelfmoord plegen omdat hij geen reden ziet; en ze mag van zichzelf de vrees niet koesteren, omdat die haar zorg niet meer zou zijn. Hij begrijpt niets van haar. Komt met een dooddoener, en zij repliceert sarcastisch. Ze eindigt met de vraag of ze gehoorzaamt. Als we de ‘ik’ van het gedicht vereenzelvigen met de dichteres, dan heeft die haar angst voor het licht overwonnen door publikatie van haar gedichten. Ze zijn dochters van het donker, haar kinderen. In ‘Deze zichtbare’ zegt de dichteres: ‘Ik sméék om zichtbaar voort