Willem Wilmink
Zeewater
Wees hier aanwezig, eerste geest,
die bij Homerus bent geweest
en hem de zwerver hebt genoemd,
op elk gymnasium beroemd,
die voor zijn zuster Ursula
en sprak met lachen of geschrei:
‘daar ligt bedolven mijne Mei,
een lichtkind en een lieveling,
een krinklend winklend waterding,
die fluisterde in 't bomenbos:
“Wat treurt gij, hooggeleerde Vos?”’ -
waarmee, naar menigeen wel voelt,
ook de Vos Reinaard is bedoeld,
weleer, met loveren bevaân,
gevolgd door d'Heilige Brandaan.
O, geest, men reken' d'uitslag niet,
maar tell' het doel alleen, en ziet
hoe 't venster langs met ras gerucht
een al te late vogel vlucht
tot wie het Hemelse Gerecht
ten langen leste heeft gezegd
dat hij de dood nog kon ontgaan
des avonds laat, in Ispahan.
D'aandachtige beschouwer, dus
met name de Neerlandicus,
ziet dat de naam Zeewater met
het slot van heel ons alfabet
begint: het eind is het begin
is van dit alles dus de zin.
Er was zelden een dichter die
een held was in filosofie:
behalve dan, bij ons, dèr Mouw,
doorziet men dichters net zo gauw
als 't filosofische bla-bla
van die professor Huizinga,
die schaduwen van morgen ving
en daarmee de profeet uithing.
Daarom zeg ik: Neerlandistiek,
geniet de dichters in lyriek,
maar lach om het gedachtengoed
dat zij u toveren uit hun hoed.
Zei over Mei de dichter niet:
‘k Heb er niks mee bedoeld, oom Piet’?
Lees maar, er staat niet wat er staat,
er staat, na hooggeleerd beraad
staat er: wat staat er staat er niet,
als men het van nabij beziet.
Er staat niet waterstaat! Wellicht
heeft u gedacht dat een gedicht
van wie Het veer geschreven heeft
in wat er óók naar water streeft,
maar er staat dit, zo neemt men aan:
‘Om mijn oud woonhuis peppels staan,
dat dit lied klinkt als het geluid
van Rijnse roemer, Franse fluit
die door 't verstilde leven boort
naar des gerusten landmans poort.
Een sneeuw ligt in den morgen vroeg
onder de muur. Is dit genoeg,
een stuk of wat gedichten, zou
de vraag waar werd oprechter trouw?
die and're hebben voortgebracht:
wachter, wat is er van de nacht??
Voorbij, o en voorgoed voorbij
zal nemmermeer gebeuren mij.’
Dit staat er, en Zeewater ziet
het wel en ziet het ook weer niet.
| |
Gij, stoomgemaal
in de trant van J.P. Heije
Wel goedemiddag, stoomgemaal,
wat maalt gij lustig voort!
Gij stampt en zuigt bij dag en nacht,
Want maaldet gij ons land niet droog,
dan steeg het water huizenhoog
en waren wij na korte tijd
ons hele Holland kwijt, ja, kwijt,
Wanneer ik bergen huiswerk heb,
dan denk ik met een blij gemoed
Ik wil zo vlijtig zijn als gij,
ik stamp er nog wat woordjes bij
en maak nog snel een grote breuk,
al vind ik dat niet leuk, ja, leuk,
al vind ik dat niet leuk.
Wanneer ik later groot zal zijn,
en ik neem u in mijn gemoed
Daar maalt gij voor mijn geestesoog
nog steeds de verre polders droog
ter ere van het stukje grond
waar eens mijn wieg op stond, ja, stond,
waar eens mijn wieg op stond!
|
|