Sprakeloosheid
veel studeren op school. In elk
geval gaat het over een andere leerling.
Menig leerling leert voortreffelijk.
Meneer de leraar heeft daar veel
plezier aan. Hij krijgt een Eén.
In Die Zeit van 13 december stond een necrologie voor Ernst Herbeck. Iris Radisch schreef: ‘Zonder zijn zieke kop zou Alexander zo helder niet hebben kunnen zien.’
Ja, dat wist die profeet van Oedipus, Teiresias, destijds ook al: als je niet blind bent, zie je niet zo goed. Er is een vreemde vorm van mentale blindheid nodig, voor sommige mensen, om iets meer te zien dan wat het alledaagse gezond verstand maar ziet. Precies hun geblokkeerde situatie inspireert hen tot een taal die allegorisch wordt, als het ware onderduikt en verdwijnt uit de registers van het functionele taalgebruik. Ze produceren daar, als het ware ondergronds, metaforen die verder reiken dan alles wat ze op de gewone manier zouden kunnen meedelen. En die metaforen zijn voor henzelf letterlijk en hebben direct met henzelf te maken - ze worden voortdurend tot metoniemen. Een poëtische complexiteit die voortkomt uit een pijnlijk bewustzijn van ontoereikendheid. Lyriek tegen wil en dank - ook een vorm van overleven. Dat soort melancholische poëzie van de outcast heeft Peter Handke ooit sprekend in kaart gebracht toen hij een toneelstuk maakte over Kaspar Hauser, de jongen die midden negentiende eeuw op een Duits marktplein verscheen met een bordje op zijn borst. Kaspar kon niets, en zeker niet spreken met mensen. Hij leek voor het eerst in contact te komen met de menselijke beschaving. Hij werd door een onderwijzer opgevangen, en na een jaar sprak hij vloeiend, bleek zeer intelligent, men kwam te weten dat hij jarenlang als een beest in een schuur was gehouden en dat hij geen daglicht had gezien, met niemand contact had gehad. Kaspar werd later neergestoken op een toilet. Misschien door de boer die hem vroeger had vrijgelaten, misschien door iemand van de adellijke familie waartoe hij zou hebben behoord, maar dan wel als bastaardje en beschamend element; sommigen beweren dat hij een buitenechtelijke zoon was van de groothertog Karel van Baden. Het lijkt wel of Alexander op een gelijkaardige manier heeft leren spreken in een taal die hem van buitenaf werd voorgehouden: die van dichters. Een taal waarin hij tegen wil en dank heeft leren
overleven, maar die hem het voordeel bood van een beschutting - de melancholische beschutting van de allegorie. Toch was hij niet ongevoelig voor het succes dat hem te beurt viel. Hij schreef steeds meer. Momenteel bezit de Nationale Bibliotheek te Wenen ongeveer duizend handschriftblaadjes van hem. Algemeen wordt aangenomen dat daarvan een mooie editie zal worden gemaakt.
Toen ik de dood van Alexander vernam, was ik net drukproeven aan het corrigeren voor een toneeltekst die ik vorig jaar in opdracht van het Nieuwpoorttheater schreef. Die tekst voert een Friedl en een Lenz ten tonele. De figuren zijn geïnspireerd op de dichters Friedrich Hölderlin en Jacob Michael Reinhold Lenz, maar ze hebben ook iets van psychiatrische patiënten. Ze delireren nogal wat af, verwarren zichzelf met Woyzeck en Kaspar, roepen om Marie en Margarethe, herinneren zich ook een ideaalbeeld als dat van Hölderlins Diotima, en maken flauwe grappen over die wijsneus van verlichting en romantiek, Goethe. Ik heb van al die ‘gekken’ een amalgaam van poëtische pijn willen maken. Of dat gelukt is, weet ik niet, zelf ben ik deels onbewust nog steeds ergens met die tekst bezig. Ik raak namelijk niet goed los uit de vervreemding en de leegte die ik heb gevoeld toen ik die kerels zo dicht op de huid wou zitten. Of liever: zij lijken mij niet echt los te laten. Achteraf besef ik ook dat het wellicht moeilijk is voor iets dergelijks een paar acteurs te vinden: de vermenging van hooggestemdheid, gekte en bezeten zijn door beelden werkt wellicht verwarrend. Maar goed: Woyzeck en Lenz - Büchner is toch nog steeds niet uit de mode? Nee, maar of het dan over de vreemde stilte van zijn Lenz gaat? Of over de donkere achtergrond van Woyzeck, dat Duitse bos en die vijver met zijn kleur van bloed? En wat met de angst voor de geur van grond? Ik weet het niet.
Van die hele obsessie zag ik lang geleden een perfect beeld, van de hand van een Duitse kunstenaar die al lang nadenkt over de confrontatie van Duitse landschappen met de daaraan inherente waanzin: Anselm Kiefer. Het schilderij heet ‘Malerei der verbrannten Erde’. Het toont een warrig sparrebosje, een akker vol vuur en ijs, er is met een zwaai een groot schilderspalet overheen geschilderd, een bruine streep die je het gevoel geeft dat je het schilderij door glas ziet - er is een vervreemdend scherm tussen de kijker en het landschap gekomen: dat van ons eigen bewustzijn. Iets dergelijks vervreemdends voel ik inmiddels ook wel met de theatertekst, waarin ik, op het einde, Alexander nog even laat paraderen. Mijn Lenz heeft het over de dichter als psychiatrische patiënt en zegt, met een weemoedige ironie: ‘Ach - was ik maar in dit lichaam. Ik streelde het ter plekke dood.’ Ik geloof dat Alexander niet echt het gevoel had dat hij in zijn lichaam thuis was.
En toch. Alexander had niet echt een hondeleven. Hij was een ‘geslaagde’ patiënt. Hij heeft zijn sigaretje nooit in een boom opgestoken, maar altijd netjes in de pauze. Hij heeft Navratil niet voor schut gezet.