Poëziekrant. Jaargang 16
(1992)– [tijdschrift] Poëziekrant– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
RecensieAlbert Schaalma
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Om het groeien van het gras
te horen ruim ik elke steen
des aanstoots uit het veld;
daarom is het goed
eens in de wei te zijn.
Mij voetstoots op de vlakte
houdend denk ik aan
de hooiberg die zijn speld
verbergt, maar eerst
te hooi op roken is gezet.
Zittend in mijn rookstoel
blijkt opnieuw een zoete tong
het hout des levens,
alle hout geen timmerhout.
In het vuur verguld
haal ik er de kastanjes uit
en doe het water bij de wijn.
Op deze hoogte rook en offer
ik terwijl de verre bosrand
mij een bosbrand toeschijnt.
De aanwezige spreekwoorden vervullen hier geen illustratieve, maar een formele rol. Ze illustreren de gedachtengang niet, maar helpen de gedachtengang van het gedicht opbouwen. Ze worden als creatief materiaal gebruikt. Ze maken het gedicht. In vele gevallen valt het onderscheid tussen letterlijk en figuurlijk gebruik weg, zoals in de beginregel van ‘Asti Spumante’. De spreuk ‘hij kan het gras horen groeien’ betekent dat iemand zich verbeeldt iets te kunnen wat niemand kan. De letterlijke betekenis past in het concept van de bundel; de dichter doet wat niemand voor hem kon: in de dingen zelf binnendringen. Het gaat niet om een beeld van, maar om het verbeelden van de binnenkant. Regels 2 en 3 vormen de contaminatie van twee spreuken: steen des aanstoots en het veld ruimen leveren de regel ‘ruim ik elke steen | des aanstoots uit het veld’. Bewuste taalbesmetting betekent creatief met het bestaande taalmateriaal omspringen. Van het woord ‘aanstoots’ komt de dichter associatief tot ‘voetstoots’, wat de verminkte weergave van ‘iets voetstoots aannemen’ kan betekenen. Hij maakt in elk geval van dat fragmentair stukje spreekwoord een letterlijk te interpreteren feit, wat hij ook met het spreekwoord ‘zich op de vlakte houden’ gedeeltelijk doet. Wij herkennen verder spreekwoorden en zegswijzen als ‘een speld in een hooiberg zoeken’, ‘te hooi en te gras’, ‘een zoete tong’, ‘het hout des levens’ (wat vermoedelijk, in associatie met ‘de boom der kennis’ een door de dichter zelf gesmede uitdrukking is), ‘alle hout is geen timmerhout’, ‘de kastanjes uit het vuur halen’ en ‘water bij de wijn doen’. De meeste uitdrukkingen vallen heel bewust niet op hun plaats, zodat de lezer ontspoort. De dichter betrekt ons ook in zijn waarneming van dronkenschap door fonosemantische verschuivingen als ‘bosrand’ en ‘bosbrand’. Over het waarnemen van de eenvoudige dingen zoekt Schaalma inderdaad iets te zeggen dat niet eerder gezegd werd. Hij probeert de grenzen van het uitspreckbare te verleggen. Nu bewijst de geschiedenis van de dichtkunst dat wie geen grenzen verlegt ook geen oorspronkelijk dichter is, hooguit een epigoon of een meeloper. Schaalma heeft werkelijk geprobeerd de waarneming van de eenvoudige dingen origineel te verwoorden. Op het eerste gezicht gaat het er vrij ongewoon aan toe. Bij herhaalde lectuur blijkt zelfs dat de waarneming een existentiële meerwaarde krijgt, zoals in het gedicht ‘Juglans Regia, Millau’:
Wie roept mij op de berg
als onderweg het pad
zijn spoor steeds bijster
raakt en heg noch steg
zich uit hun omtrek
ooit geroepen voelen
deze mise en scène
te stofferen, bij te staan.
Indachtig hoogmoed,
komend voor de val,
volg ik de inzinking
daarna die kloof wordt;
existentie in een notedop.
Daar zijn we dan.
Wie riep mij hier
de berg op.
Het woord ‘berg’ suggereert meteen een landschap en kan verwijzen naar de bergscène waar Mozes door Jahweh geroepen wordt met betrekking tot de tafelen van de wet. In tegenstelling tot Mozes verliest het lyrische ik de weg, idee versterkt door het fragmentaire gebruik van het spreekwoord ‘ergens heg noch steg weten’, wat ‘in het geheel geen weg weten’ betekent. De woorden ‘inzinking’ en ‘kloof’ zijn zowel letterlijk als figuurlijk te interpreteren. Kijkend naar de walnoot (‘Juglans regia’) die voor hem op tafel ligt, belandt de dichter in een associatieveld: als je de noot onder het vergrootglas (der woorden) legt, zie je letterlijk een bergachtig landschap met ‘inzinking’ en ‘kloof’. Figuurlijk krijg je ‘existentie in notedop’: nu God dood is, moet de post-Nietzscheaanse mens het met vallen en opstaan alleen zien te runnen. En voor wie nog andere betekenislagen wil aanboren: juglans betekent Jovis' glans of eikel van Jupiter, wat maakt dat het gedicht ten slotte een sexueel geladen nevenbetekenis krijgt. Het christelijke wordt door het heidense, het christendom door een terugkeer naar de idealen van de Oudheid vervangen. Het gedicht wordt in werkelijkheid een ‘mise en scène’ van connotaties, associaties en isotopieën. Gaandeweg is de walnoot metafoor en visie geworden. Toch verliest het gedicht zijn lyrische gloed niet. We herkennen er Paul Valéry's eis van ‘de dichter als constructeur’ in en Octavio Paz' opvatting over ‘de poëzie als dodensprong’. Het gedicht bevat zowel verborgen metafysische als existentiële verwijzingen, wat het feitelijk tot indirecte biografie maakt. Een stiekem belijdenisgedicht zo te zien. Ter afronding wil ik nog even ‘Petit Beurre, Rue Voltaire’ uit de derde cyclus van Tafellandschap uitvergroten:
Schrijf op. Ik eet en drink,
dus ben ik; alles is er,
ademt mijn aanwezigheid.
Derhalve ben ik niet alleen.
Wellicht is er iets,
zo niet van alles, eetbaar;
immers, mij zal niets ontbreken.
Eerder is het denkbaar
dat slechts eetbaar is dat alles
wat ik alles noem.
De suikerkorrel, losgeraakt
en in het tafelkleed verstrikt
door deze tekenen mijns monds,
ziet zich in zichzelf
weerspiegeld; is alleen.
[ware grootte]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ben ik’). Vervolgens trekt het die gedachte heel mooi open naar ‘alles is er’, naar de idee ‘Derhalve ben ik niet alleen’, naar de aleetbaarheid én naar de koesterende Jezusgedachte ‘hem zal niets ontbreken’. Dan volgen de cryptische, maar ook erg bedachtzame regels ‘Eerder is het denkbaar | dat slechts eetbaar is dat alles | wat ik alles noem’. Die tweede ‘dat’ zet de lezer even op het verkeerde been: betrekkelijk of aanwijzend voornaamwoord? Uit de context wordt het aanwijzende karakter spoedig duidelijk. Dan volgt de stap van het geheel naar het deel, van de koek naar de korrel die een metafoor wordt voor de eenzaamheid. Want de ik denkt zich in het kristal van de suikerkorrel en ziet zich omgeven door spiegelende wanden, die slechts hemzelf weerkaatsen. Hij is echt alleen hoewel alles zijn aanwezigheid ademt. Zo gaat het ook tijdens de maaltijd: hij wordt of ietwat baldadig of melancholisch, misschien pessimistisch. Maar dan komt de koffie op tafel, en de stukjes kaas, zoals in de laatste twee gedichten. ‘Petit beurre, Rue Voltaire’ leunt zoals de meeste gedichten in Tafellandschap heel sterk aan bij de Gedankenlyrik. Daarom is de bijtitel ‘monologen’ allerminst een gratuit predikaat. De gedichten zijn verwant aan de monologue intérieur van de moderne roman. Toch worden ze nergens strikt autobiografisch of anekdotisch. Schaalma kadert de eenvoudige dingen in een complexere visie, hij onderwerpt de realiteit aan een metafysica. Hij vergaapt zich niet aan het ding, maar probeert het binnen te dringen en te ontraadselen. Hij beweegt zich tussen ernst en slapstick, tussen werkelijkheid en droom, tussen ratio en emotio. Poëzie als tractatus die de gevoelens filtert en transcendeert. Alle autobiografische trekjes ten spijt, bewaart de lyriek hier haar eeuwenoude magie en haar verhullende ritualiteit. Schaalma bereikt dat met persoonlijke poëticale middelen. Hij vermijdt het onomatopeïsche aspect van de klank en maakt van de metafoor een bijzonder ambigu gebeuren. Zoals in ‘Petit Beurre, Rue Voltaire’ gebeurt het spreken en het eten met de mond, het eten en het schrijven met de hand. Let op het denkchiasma spreken | mond en schrijven | hand met eten | mond en eten | hand. Het formuleren van de verborgen samenhangen der eenvoudige dingen is duidelijk het werk van de dichter. Hier ontstaan meteen raakpunten tussen de exacte wetenschap en de lyriek. Daarom is een speciale vorm van waarnemen nodig. Het waarnemen vraagt op zijn beurt om een speciale vorm van verwoording. Wat Italo Calvino in zijn essay ‘Veelvoudigheid’ over het werk van zijn landgenoot Carlo Emilio Gadda schrijft, zou ik letterlijk op de dichter Schaalma en in het bijzonder op Tafellandschap willen toepassen: ‘Nog voordat de wetenschap officieel het principe had erkend dat de observatie een zekere wijziging aanbrengt in het fenomeen dat geobserveerd wordt, wist Gadda al dat “kennen gelijkstaat aan invoeging van iets in de werkelijkheid, en dus aan vervorming van de werkelijkheid”’ (Raster). Het principe van de poëzie als transformatie staat hier centraal. Schaalma is een oorspronkelijk dichter, zijn obsessie van de gelijktijdigheid (binnenwereld, buitenwereld) en de eis tot gelijktijdige lectuur van deze gelijktijdigheid maken van zijn dichtkunst een uniek lyrisch gebeuren. Natuurlijk is een zekere voorkennis nodig. De robotfoto van Schaalma's lezer ziet er volgens mij als volgt uit: intellectueel ontwikkelde man | vrouw met kennis van de mythologie, archeologie, godsdienst, wetenschap, aardrijkskunde, geschiedenis; heeft een intense liefde voor de literatuur; neemt geen genoegen met anekdotische en belijdenispoëzie, maar is bereid om een intellectuele inspanning te leveren; leest het liefst dichtwerken waarin zowel inhoudelijk als vormelijk alles naar alles verwijst (structurele dichtwerken). Vermelden dat Tafellandschap verscheen in de Micro Reeks van uitgeverij Philip Elchers te Groningen is een pikant detail. Het bibliofiele pareltje is 71 millimeter hoog en 44 millimeter breed. De lilliputuitgave staat letterlijk omgekeerd evenredig met de prijs en de inhoud ervan en de blabla van de hedendaagse zelflobbyende dichtersbent. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Primaire bibliografie
|
|