Poëziekrant. Jaargang 16
(1992)– [tijdschrift] Poëziekrant– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
InterviewAnton Korteweg
| |
[pagina 3]
| |
op je af zijn gekomen louter en alleen omdat je een dichter bent. Leesclubjes nodigen me wel eens uit. Dan stel ik me wel afstandelijk op, want je krijgt vaak vragen als: ‘Hoe autobiografisch zijn uw gedichten?’ Daar maak ik het zelf naar door gedichten te schrijven die vrij direct op mijn leven teruggaan. Ik ga daar al zo ver, dat de mensen het met die verzen maar moeten doen. Bovendien maken ze soms alleen een authentieke indruk. Een gedicht schrijft zichzelf meestal naar een pointe toe die kan afwijken van de werkelijkheid, maar wel een beter gedicht oplevert dan wanneer ik me aan de realiteit zou houden. Het gedicht ‘Tunnels’ is daar een voorbeeld van? Dat gedicht is gebaseerd op de werkelijkheid, ja. Ik fiets elke morgen van Leiden naar mijn werkplaats Den Haag, en kom in de buurt van Wassenaar door twee tunnels. 's Ochtends om twintig over acht zie ik dan in de eerste tunnel de kreet ‘Astrid, I love you’. Leuk om te lezen. Tien minuten later, in de tweede tunnel: ‘Astrid skelethoer. Negative Erection.’ Die twee kreten heb ik in het Letterkundig Museum opgeschreven, en die groeiden dan na verloop van tijd uit tot een gedicht.
Zo kom je 's morgens om halfnegen
in Wassenaar
in tien minuten maar van de banaalste uiting
van liefde tot het grofst vertoon van walging.
In 't echt duurt dat zo'n vijf tot zeven jaar.
(Uit: Tunnels)
Wanneer schrijft u? Ik ben niet altijd aan het schrijven, maar loop wel altijd rond met een regel of een paar woorden. In het najaar ga ik er dan echt voor zitten. In een aantal avonden en weekends schrijf ik de gedichten. Zeven bundels heb ik geschreven over een periode van twintig jaar. Tussen 1975 en 1982 publiceerde ik niets. Na mijn derde bundel, De stormwind van zijn hand, raakte ik namelijk uitgekeken op die anekdotische ironie. Vanaf Tussen twee stilten (1982) zijn de gedichten minder anekdotisch, ze hebben een algemener strekking en toepasbaarheid. Blijkbaar had ik daar die zeven jaar voor nodig. Ik publiceer niet veel, maar ben wel altijd dichter. Op dit moment heb ik alweer heel wat klaarliggen aan invallen, opgepikte kreten en regels die ik las in boeken en tunnels. Soms schrijf ik bij een gelegenheid, een jubileum of een tentoonstelling bijvoorbeeld. Voor de Van Gogh-tentoonstelling vorig jaar kreeg ik een opdracht. Maar die gedichten moeten meer worden dan gelegenheidsverzen, anders neem ik ze niet op in een bundel. De opbouw van een bundel moet de kwaliteit ervan ondersteunen. Het Van Gogh-gedicht is daarom niet opgenomen in Stand van zaken.
Anton Korteweg [foto: Jan Korteweg]
| |
Aldaar
Niet in de juiste tijd,
niet op de juiste plaats,
niet met de juiste meid.
Een diensthuis in Den Haag,
verkocht van negen tot zes,
een eeuw of wat te laat,
behoorlijk aan de fles,
af en toe maar met haar.
Geen wonder dat ik het
zo op een dichten zet.
De elliptische zinsconstructie lijkt uw handelsmerk. Vanwaar die voorkeur? Ik streef niks na in mijn leven en zeker niet met mijn gedichten, maar ik houd van gedichten die iets over het leven zeggen - hoe vaag ik me nu ook uitdruk. Dichten is een vorm van communiceren, hoewel misschien eerder met mezelf dan met anderen. Gedichten moeten emoties overbrengen; de emotie die aan een gedicht ten grondslag ligt, moet erin doorklinken. En dat gebeurt vaker wanneer je korte, elliptische regels gebruikt, die een individuele indruk maken. Als dichter die Nederlands heeft gestudeerd en dus ook andere dichters kent, denk je altijd ook aan het resultaat van wat je maakt. Je hebt | |
[pagina 4]
| |
Zelfportret
Me blindelings aan dezelfde stenen stoten.
Onmatig in het me te buiten gaan
aan broeiend hooi. Altijd verkeerde schepen
opzettelijk in vlammen op doen gaan.
Stiekem opzichtig buitenspel gaan lopen
en dan nog denken dat het wel zal gaan.
| |
Op is op
Wie uit de dag de nacht in is gewankeld,
moet niet betreuren dat dit alles was.
Wat je, na 't eten, immers wordt gelaten:
nooit meer dan afval. Altijd maar de graten.
| |
lezer van je werk in je, die vraagt: wat is ook voor ánderen nu de meest adequate uitdrukking? Qua vorm ligt er minder lijn in uw poëzie. Een eigen vorm heb ik inderdaad niet, zoals Jan Kal en Jan Kuijper het sonnet, of Komrij lange tijd het twaalfregelige vers. Het kwatrijn ligt me wel, die vorm komt in de laatste twee bundels nogal eens voor. Het kwatrijn nodigt uit tot aforismen, levenswaarheden. Dat ik ze schrijf, heeft ook te maken met mijn bemoeienissen met W.L. Idema's Spiegel van de Chinese poëzie, die onlangs is herdrukt. Die teksten heb ik allemaal van tevoren bekeken. Dat soort poëzie spreekt me aan, omdat ze eenvoudig is, communicatief, direct teruggaand op de levenservaringen van de Chinese dichters, die vaak ook ambtenaar waren. In 1987 publiceerde ik De zonnebloem werd zwart en in 1991 Het pindasnoer is leeg, waar mijn kwatrijnen voor de gelegenheid ‘Chinese kwatrijnen’ werden genoemd en Idema er een voorwoordje bij schreef, waarin hij zei dat het allemaal zeer Chinees was. Dat is natuurlijk eigenlijk ‘fake’, hoewel er overeenkomsten zijn in het type poëzie. Ze komt vaak niet verder dan de eigen kring, het eigen werk, de eigen familie en lotgevallen. Ik bedoel dat vanzelfsprekend niet denigrerend, anders zou ik ook mijn eigen poëzie afvallen. ‘Een diensthuis in Den Haag’. Kunt u de woordkeuze eens toelichten? Het woord ‘diensthuis’, dat ik regelmatig laat vallen, is een term uit Exodus. God leidt de joden uit het diensthuis naar het land van melk en honing. Het is een ironisering van die term als ik ‘diensthuis’ laat slaan op de plek waar gewerkt wordt, hier dus, in het Letterkundig Museum. Klinkt het alsof ik een gezonde tegenzin heb? Dat valt in de praktijk wel mee, maar het werkt in die gedichten controversieel. Wat ik bedoel in ‘Aldaar’ is het gevoel dat iedereen kent die een vaste baan heeft. Hoe comfortabel het ook is, je zit wel erg vast in het leven. Het is de ambivalentie tegenover het gesettled zijn: aan de ene kant veilig, aan de andere kant beklemmend als een kooi. Maar u kunt toch besluiten die kooi te verlaten? Uitsluitend dichter worden zou voor mij geen goed alternatief zijn. Mijn produktie is gemiddeld een gedicht per maand. Het zou een grote druk op me leggen als die ene bundel om de drie jaar het enige was wat ik deed. Nu organiseer ik tegelijk tentoonstellingen, ik help bij het uitgeven van prentenboeken, zit achter nalatenschappen aan, probeer subsidie te krijgen voor een mogelijke afdeling jeugdliteratuur. Had ik alleen een dichtbundel geschreven en zou die mislukken, dan zou ik me een nutteloos mens voelen. Soms zie ik mezelf wel als een negentiende-eeuwer. Vandaar ook mijn sympathie voor de domineedichters uit die tijd, die eigenlijk ook ambtenaar-dichter waren (n.v.d.r.: Korteweg en Idema stelden in 1978 de bloemlezing Vinger Gods, wat zijt gij groot samen, met werk van 19de-eeuwse dominee-dichters). In die traditie kun je me plaatsen. De regels ‘Niet in de juiste tijd, | niet op de juiste plaats’ zijn bedoeld als: neem dan eens de vroege romantiek, waarin de dichtkunst gold als een ‘high and mighty’ genre en de dichter een heel onmaatschappelijk leven kon leiden. In die tijd leef ik helaas niet, vandaar die gedichten. | |
[pagina 5]
| |
Bang
Zoals het de tijd niet uitmaakt hoe
hij de zomer de rand van de herfst over
jaagt en het kastanjes vallen laat
tot in Arcadië, of tikt, klein, aan de pols,
steeds verder ons van ons vandaan-
bang maakt het. Zolang wij bestaan.
Durft u al uw gevoelens aan het papier toevertrouwen en publiceren?Schaamte heb ik niet als ik schrijf, ook niet als ik publiceer. Het gaat me te ver om te zeggen dat dichten een therapie is, maar het is wel een gesprek met mezelf: kom eens hier, dan zal ik je eens uitleggen hoe het met jouw leven zit. Voor mezelf is dat nuttig. Ik zou zelfs willen stellen dat je alleen moet opschrijven wat je niet durft te zeggen. Dat is een kenmerk van poëzie die de moeite waard is. Alleen voor een publiek van bekenden heb ik bij het voorlezen af en toe iets te overwinnen. Ik stel me altijd op het standpunt dat de achtergrond van een gedicht wel autobiografisch kan zijn, maar het ís een gedicht, geen brief aan Piet of Klaas.
[foto: Marco Sweering]
Dat betekent dat ook luisteraars de code moeten respecteren dat de ‘ik’ in een gedicht een lyrische ‘ik’ is. ‘Ik’ is niet ik, dat is de afspraak. In Stand van zaken laat ik in een gedicht mijn vader overleden zijn, maar dat is hij in werkelijkheid niet. De kern is misschien autobiografisch, maar het effect van een gedicht kan vragen dat je levenden overleden laat zijn en omgekeerd. Als ik voorlees, meld ik dat expliciet: Die ‘ik’ ben ik op zich niet. Maar dat is moeilijk te aanvaarden voor een publiek dat niet dagelijks met poëzie omgaat. Is deze bundel voor u een hoogtepunt? Acht jaar geleden schreef ik in een poëzienummer van Maatstaf dat ik het stuk of wat gedichten ter rechtvaardiging van een bestaan nog niet geschreven had. En nog geloof ik niet dat ik gedichten heb gemaakt in de orde van ‘De Dapperstraat’ of ‘Insomnia’ van J.C. Bloem. Maar ik vind wel - hoe calvinistisch het ook klinkt - dat je altijd moet streven naar het gedicht dat alle andere gedichten overbodig maakt. Een gedicht dat op zichzelf genoeg is, waarbij men niet naar biografische achtergronden gaat vragen. De laatste tijd houd ik me minder bezig met de mening van anderen over mijn werk. Het werkt goed voor mezelf om elke drie jaar een bundel te publiceren. Wat mensen later van je kennen, zijn de gedichten die gekozen worden in de Spiegel of in de Komrij-bloemlezing. Al wat geschreven is om tot die toppen te komen, verdwijnt. Maar daar breek ik me het hoofd niet over. Anderen moeten dat maar doen. Door emoties op een authentieke manier te verwoorden, geeft een dichter een bepaalde subtiliteit aan de taal mee. Daar kunnen andere mensen iets aan hebben, dat is een functie van poëzie. Maar de pretentie hebben een boodschap voor de wereld te verkondigen - ik niet, mijn collega's ook niet, geloof ik. Je maakt iets dat voor alle tijden is, en dat voor een publiek herkenbaar of bespreekbaar is. Hoe beperkt dat publiek ook is. Dát is wat mij interesseert. | |
Recept
Men moet, is men jong, beginnen
te willen wie niet bereikt kan
want die is altijd de liefste.
Is men ouder, dient men zich neer
te leggen bij wie is beschikbaar
want die is altijd de liefste.
Grijs, stelle men vergenoegd vast:
al wat men meer is dan dood,
is leven. En dat men nog leeft.
Men moet, zei Sartre al,
maat houden in het lijden.
|