Poëziekrant. Jaargang 15
(1991)– [tijdschrift] Poëziekrant– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |
RecensieHugo Brems Lessen in duisternis, helderheid
| |
De dichter is een koe
Gras... en voorbij het grazen
lig ik bij mijn vier poten
mijn ogen te verbazen,
omdat ik nu weer evengrote
monden vol eet zonder te lopen,
terwijl ik straks nog liep te eten,
ik ben het zeker weer vergeten
wat voor een dier ik ben - de sloten
kaatsen mijn beeld wanneer ik drink,
dan kijk ik naar mijn kop, en denk:
hoe komt die koe ondersteboven?
Het hek waartegen ik mij schuur
wordt oud en glad en vettig op den duur.
Voor kikkers en voor kinderen ben ik schuw
en zij voor mij: mijn tong is hen te ruw,
alleen de boer melkt mij zo zalig,
dat ik niet eenmaal denk: wat is hij toch inhalig.
's Nachts, in de mist, droom ik gans onbewust
dat ik een kalfje ben, dat bij de moeder rust.
| |
Wat Brems wil met zijn boek is ‘een paar dingen (te) verduidelijken, of verwarren, over moderne poëzie in het algemeen’. Zonder de lezer in een poëzieschool te willen duwen, laat hij toch zien waar hij staat. Dat is onvermijdelijk, het zou niet best zijn als hij het niet deed. Het blijkt al uit zijn keuze van gedichten: Kouwenaar, Kopland, Faverey, Bernlef, Van Deel, Lucebert, Nolens, Van Toorn e.a. Zelf zegt hij ‘Als ik dan toch een poëtica moet hebben, dan is het er een waarin het gedicht als ding door de stem wordt aangetast en waarin het gedicht als stem stolt tot ding. Ik hield het, ik houd het en ik zal het blijven houden bij Van Ostaijen...’ Ik moest even wennen aan zijn beschouwingen, maar gaf me gewonnen toen ik zijn mooie lezing van ‘Zelfportret in vallend serviesgoed’ van Dirk van Bastelaere las. Dat kwam, denk ik, omdat ik het gedicht niet kende en het dankzij Brems nu tot mijn leeservaring mag rekenen. Brems geeft een helder inzicht in de inhoud van het gedicht. Hij maakt duidelijk welke tegengestelde bewegingen erin te vinden zijn (sacralisering van een dagelijks ritueel en het ironisch commentaar daarop) en dan trekt hij het in zijn algemenere beschouwing. Verhalen in de poëzie zijn ‘als definities die gaandeweg uit de hand lopen’. Het gedicht verbeeldt ‘de overwinning van het gezang op het verhaal, (...) het verstrooien van de betekenissen op het rangschikken ervan’. | |
[pagina 39]
| |
Brems laat in zijn beschouwingen heel helder zien wat poëzie is, hoe een gedicht werkt en hoe elk gedicht verweven is met andere gedichten. Dat laatste geeft zijn beschouwingen iets willekeurigs: hun eenheid wordt immers bepaald door de keuze van het uitgangsgedicht. Dat had een ander gedicht kunnen zijn, dat andere teksten had opgeroepen. Maar tegelijkertijd zou wat er gezegd wordt over gedichten in het algemeen op hetzelfde neerkomen. Zó leest Brems gedichten en van dát soort gedichten houdt hij. Zijn gevoel voor kwaliteit is in orde. Of moet ik zeggen dat zijn smaak overeenkomt met de mijne? In ieder geval lijkt het verstandig te benadrukken dat zijn keuze niet eenzijdig is: ‘Telby toech tarra...’ (Lucebert) naast ‘Er was veel rommel op de brug te zien...’ (Komrij pasticheert Nijhoff), naast ‘het sierlijkste is niet de zwaan, maar het water...’ (Luuk Gruwez), naast ‘Er was 's nachts iets in mijn luier beland...’ (Jan Kuijper). Als je zou denken dat Brems een voorkeur heeft voor de autonomistische poëtica, wordt dat tegengesproken door een uitvoerige en lovende bespreking van het gedicht ‘Geen hand’ van Anton Korteweg. Wat is dan wél zijn poëtica? Brems houdt van poëzie die laat zien dat ze van taal is gemaakt. De woorden in het gedicht mogen geen één-op-één-verhouding hebben met de werkelijkheid. Ze moeten meer doen dan alleen maar verwijzen naar de emotie waaruit ze voortkomen. Ze mogen beslist niet de valse voorstelling wekken dat de werkelijkheid eenduidig is, ze mogen niet achter banieren lopen, achter zogenaamde waarheid. Ze mogen niet suggereren dat de taal betrouwbaar is. Brems zegt: ‘In de “Gebruiksaanwijzing der lyriek” van Van Ostaijen staat het allemaal. Iedereen die om poëzie geeft, moet die minstens één keer per jaar herlezen.’ Ik wil dat graag onderstrepen. Van Ostaijen is niet alleen de grote vernieuwer van onze poëzie, hij heeft ook verschrikkelijk goed door waar het in poëzie om gaat. Wie zich interesseert voor het eindeloze discours over poëzie, moet ook Brems lezen: ‘De poëzie streeft niet naar duisternis, maar naar helderheid, de poëzie wil begrijpen, vastleggen en verwoorden, niet verspreiden en verwarren. Als ze dan toch verwarring en duisternis teweegbrengt, dan is dat verwarring en duisternis in de aanmatigende helderheid van het denken, van de clichés en van de illusies.’ |
|