Poetica
Vestdijk blijft boeien
[illustratie: Dick Wiarda]
Dick WelsinkGa naar voetnoot+
Ruim veertig jaar geleden verschenen Vestdijks ‘acht lezingen over wezen en techniek der poëzie’ voor het eerst in boekvorm, en alweer bijna twintig jaar geleden maakte ik er in het kader van mijn studie Nederlands kennis mee. Dat moet toen de vierde druk geweest zijn.
Wat mij destijds aangenaam trof, dik twintig jaar eerder de critici en nog weer enkele jaren daarvoor - naar ik veronderstel - de gijzelaars in het seminarie Beekvliet te Sint-Michiels-Gestel, was de frisse, onbevangen, ik zou haast zeggen oneerbiedige kijk in de keuken van de dichtkunst, die de duivelskunstenaar uit Doorn - om er maar eens een paar clichés tegenaan te gooien - biedt.
Vandaag hebben zijn opmerkingen nog steeds weinig of niets aan waarde ingeboet.
NIET DAT HET ER OM ging de poëzie te ontluisteren. Integendeel, naar zijn mening kon kennis de bewondering en waardering alleen maar doen groeien. Aan het slot van zijn laatste lezing stelt hij met nadruk (let op de cursiveringen): ‘Werkelijk genot en werkelijke bewondering zijn onafscheidelijk verbonden met een zekere, voor ieder individu wisselende mate van theoretische belangstelling.’
Wat waren dan de onderwerpen die Vestdijk aansneed onder de verre van vrolijke omstandigheden waarin hij en zijn toehoorders verkeerden? In zijn eerste lezing, ‘Het wezen der poëzie’, doet hij een poging om tot een definitie van de dichtkunst te komen, wat noodzakelijk is om in de volgende lezingen niet bij herhaling in onvruchtbare, oeverloze discussies te vervallen. Een echte definitie vindt hij niet (ook na hem is dat bij mijn weten niemand nog gelukt), wel een omschrijving waarmee hij aardig uit de voeten kan. Eerst maakt hij een, zoals hijzelf zegt, in zekere zin kunstmatig onderscheid tussen het wezen en de techniek van de poëzie, om dat dan toe te lichten aan de hand van de beroemde versregel van Keats: ‘A thing of beauty is a joy for ever.’ De kanttekeningen die hij in dit verband plaatst, zijn stuk voor stuk behartenswaardig.
In de volgende zes lezingen belicht Vestdijk telkens een bepaald aspect: ritme en metrum, rijm, klank, versvormen, beeldspraak en ten slotte de gedachte in het gedicht. Hoewel hij in Beekvliet slechts over een kleine boekerij kon beschikken, geeft hij steeds direct aansprekende voorbeelden. Die verraden natuurlijk ook zijn voorkeur voor bepaalde dichters: in Nederland Boutens en Nijhoff, en verder vooral Rilke.
Dat ik die namen hier zo snel op een rijtje kan zetten, is mede te danken aan het personenregister waarmee de nieuwe uitgave is verrijkt. Daar komen wel enkele storende fouten in voor. Onder Gijsbeek, W. verwijzen naar p. 71, waar Vestdijk de befaamde rijmwoordenboekenmaker P.G. Witsen Geysbeek noemt, is nogal ridicuul, Winkler Prins op p. 150 verkeerdelijk met de voorletter A. (van vader Anthony) opzadelen terwijl kennelijk zoon Jacob bedoeld is, ook. De arme dichter A.W. Grauls, die er indertijd van Du Perron al zo van langs kreeg, moet het hier zonder initialen stellen. Bij Boutens en Verwey ontbreekt een verwijzing naar resp. p. 193 en 155, Wagner is niet te vinden op p. 102 maar wel op p. 103. Ik geef toe, het zijn details, maar je maakt een goed register of je maakt er geen. Er is ook een zakenregister, en dat is zeer fijnmazig, zodat er bij het opzoeken niet snel misgetast hoeft te worden.
In de achtste lezing laat Vestdijk ons getuige zijn van de wording van een gedicht, in dit geval een sonnet. Voor de ongetwijfeld verblufte oren van zijn toehoorders zet hij een octaaf op stapel, verwerpt het, maakt een nieuw met behoud van de eerste regel, schrijft een sextet waarvan hij bij nader inzien alleen de laatste drie regels geslaagd acht, stelt een nieuw sextet voor, waaruit tot zijn zogenaamde schrik de drie gelukkige regels verdwenen zijn, schrapt opnieuw, en maakt het geslaagde deel uit de eerste versie met een kleine wijziging tot begin van het definitieve sextet. Het resultaat van deze buitengewoon instructieve ‘openbare les’ zijn twee technisch gave sonnetten met gelijkluidend octaaf en verschillend sextet. Het zijn noch in het oeuvre van Vestdijk, noch in het algemeen poëtische hoogtepunten, maar wel aanvaardbare gedichten en voortreffelijke demonstratiemodellen.
Heeft Vestdijk middellijk of onmiddellijk invloed uitgeoefend met deze lezingen? Het is moeilijk na te gaan, maar ik zou toch graag de volgende, misschien wat gewaagde veronderstelling willen voorleggen. In het kader van zijn studie Nederlands las Ivo de Wijs in Vestdijks lezing over het rijm deze passage: ‘Zo noem ik u het woord “zelf”, een veel voorkomend woord, dat heel goed aan het slot van een versregel kan optreden. Wat rijmt daar nu op? Alleen “delf”, “elf”, “gewelf” en “hooischelf”, dus maar vier woorden, woorden bovendien, waarvan het, in verband met hun gedeeltelijk nogal speciale betekenis, allerminst zeker is, of zij altijd wel bruikbaar zijn.’ Wacht eens eventjes, dacht Ivo hetzij meteen, hetzij enkele jaren later, dat laat ik niet op me zitten, en hij schreef het liedje ‘Een moment voor jezelf’ waarin precies deze woorden op een uiterst ongedwongen wijze in rijmpositie staan.
De verdienste van dit onderhoudende boek is dan ook ten minste tweeledig: het is een blikopener voor poëzielezers en tegelijk een uitdaging voor dichters. Allen hebben zij er vast en zeker baat bij.