scherpe blik. Wij zijn als die appel. Heel mooi vind ik het slot van het gedicht, waarin staat wat de appel denkt bij de komst van de wormen. Natuurlijk glanst hij, als Orpheus op weg naar de bloei.
Er ligt een appel op een schaal
als hij zou kunnen denken zou die appel denken:
is dít nu beurs, zo'n doof gevoel ...
maar hij wordt al moe zoals alleen een appel
hij rimpelt en verkleurt,
het is een warme dag, niets grijpt om zich heen
en een hand pakt hem op, draait hem rond
en gooit hem door het raam -
als hij zich zou kunnen verbazen zou die appel
is dít nu ten einde raad,
of is dít nu de opperste verwarring?
De avond valt, wormen komen op hem af,
dan zóú ik nu toch glanzen ...
Bij Frans Budé kom je een herkenbaar personage tegen in zijn gedichten, maar bij Tellegen figureert een ik-persoon die anders is, steeds anders. Dit zijn afsplitsingen van een mens, begiftigd met taal, lijkend op een mier, op een schaduw, op de klank van een gesprongen snaar. In het lange gedicht ‘Reiziger’, waarmee Budé's bundel opent, komt het ik terug in zijn stad aan de Maas. Hij ziet een lief winkelmeisje, Eurydice en volgt haar. Hij heeft herinneringen aan zijn vader, aan zijn jeugd in de stad. Je mag die ik niet vereenzelvigen met Frans Budé, maar hij is een mens, een reiziger. Tellegen opent zijn bundel met het volgende gedicht, waarin het ik een wezen is dat vermorzeld wordt door een reiziger - is dit misschien een symbool voor het leven?
Vreemd, denkt hij, het is net alsof ...
en loopt weer langzaam door.
‘Reiziger!’ roep ik, vermorzeld onder zijn voet,
maar ontroerd, zo ontroerd ...
Het leven is absurd. Na de geboorte van het ik zet iemand een ladder tegen hem aan, klimt naar boven ‘met op zijn rug mijn ziel en mijn gedachten’. Het begint te regenen, de klimmer springt naar beneden, holt weg om te schuilen en roept: ‘Wees gelukkig! Wees maar gelukkig!’ Dan gaat de zon weer schijnen, maar niemand haalt de ladder weg en niemand legt uit hoe het ik zijn gedachten moet ‘gebruiken’ en wat erger is: ‘niemand zei dat er niemand meer zou komen.’ Er gebeuren de krankzin
nigste dingen en de dichter lijkt op een jongen met een zakje boterhammen in zijn hand. Wat gebeurt er toch? Er gaat een grootvader dood, maar de jongen ervaart dat als zijn eigen verdwijnen: ‘Mijn grootvader is ver weg, | maar ik ben een stipje.’ De jongen ziet in gedachten zijn grootvader kijken naar hem, naar de piano, zonder die te bespelen evenwel. Dat kan natuurlijk niet meer. In een mooi voorbeeld van de stijlfiguur hysteron proteron - het latere vroeger - zegt de jongen: ‘Mijn grootvader is dood en bijna blind.’
Toon Tellegen publiceert veel: zeven bundels in elf jaar en nog vier zogenaamde kinderboeken. Ik schrijf ‘zogenaamde’ omdat de mythische vertelsels, zoals ‘Er ging geen dag voorbij’ of ‘Langzaam, zo snel als zij konden’ zich onttrekken aan leeftijdsgrenzen. Ze komen voort uit dezelfde geestesgesteldheid waaruit de poëzie stamt. Ook de gedichten zijn vreemde vertellingen: ze veronderstellen een grotere lees- en leefervaring, vragen meer woordkennis en algemene ontwikkeling, maar zijn in principe even bizar en vragen een even ontvankelijke leeshouding. De verbaasde blik van de auteur, naar binnen en naar buiten, levert makkelijk een grote produktie op, met het gevaar dat elk verzinsel goed genoeg geacht wordt voor publikatie.
De omslagillustratie laat een drinkschaal uit Athene zien uit de Collectie Allard Pierson Museum: goden achtervolgen goden, zij lijken op mensen die rondgaan aan een touw of lange stok, rondgebogen langs de schaal. Het gedicht op p. 36 verwijst naar de cover. De natuurkundigen hebben ons geleerd dat wij leven in een uitdijend heelal en dat daarom de pijl van de evolutie bij wijze van spreken naar rechts is gericht: de thermodynamische pijl van de tijd, de richting van de tijd waarin de wanorde toeneemt. Alles valt altijd uiteen.
Alles valt in stukken uiteen,
elk stuk in nieuwe stukken,
of we nu oud zijn en wegwaaien en onszelf ver-
of jong zijn en groot en nooit zullen breken - als
van aardewerk - hoe mooi zijn wij beschilderd,
goden achtervolgen goden om ons heen ...
en de zon gaat onder, glijdt over cipressen,
Frans Budé, De onderwaterwind, Meulenhoff, Amsterdam, 1991, 65 p., fl. 29,50; 590 fr. |
|
Toon Tellegen, Een langzame val, Querido, Amsterdam, 1991, 47 p., fl. 25; 500 fr. |