Poëziekrant. Jaargang 15
(1991)– [tijdschrift] Poëziekrant– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
RecensieMarita Mathijsen
| |
[pagina 15]
| |
Aan De Génestet vraagt Mathijsen: ‘Maar wil dat zeggen dat de dichter en de mens samenvallen en dat er geen onderscheid gemaakt kan worden tussen het maaksel en de maker?’ Zijn reactie verschilt enorm van wat Nijhoff zou antwoorden: ‘In het ideaal van de poëzie is er geen scheiding tussen de mens en de kunstenaar en is zijn gedicht gelijk aan zijn karakter. Ik wil de mens kennen uit de verzen van de dichter en als die twee niet overeenstemmen, erken ik niet de vervulling van het ideaal. Poëzie is een uitstorting van de innerlijke gevoelens der ziel. Indien een dichter gelukkig en vrolijk in de liefde is, vast in zijn geloof of ongeloof, hoe kan hij dan zingen over niet gekende smart of niet gevoelde twijfel? Hij is geen kokette toneelspeelster. De dichter staat op een hoger standpunt dan het gros der mensen.’ Een voordeel van Mathijsens positie als literatuuronderzoekster uit de twintigste eeuw is, dat ze meer weet dan de auteur kan vermoeden. Zo vraagt ze aan De Gé-nestet, van wie ze afscheid neemt met een omhelzing, naar zijn nieuwe plannen omtrent de Christelijke volksalmanak. ‘In welke kringen komt u toch, mevrouw, u weet meer dan mijn uitgever!’ Ook HaverSchmidt, een van de weinigen die nog gelezen wordt - zelfs in het hedendaagse cabaret wordt hij nog geciteerd en gezien als inspiratiebron - heeft een romantische poëzieopvatting, waarin de kunstenaar een bijzondere positie heeft in vergelijking met de ‘gewone’ mensen. ‘Er is in de grond van ons hart een gevoel van onvoldaanheid, omdat wij beseffen dat wij met een onmetelijke afstand gescheiden zijn van een volmaaktheid die nooit door iemand in schrift gebracht is en toch bestaat. Hoewel die volmaaktheid van goddelijke oorsprong is, kwelt hij ons, want hij laat ons geen rust en dwingt ons voortdurend tot nieuwe inspanning en zelfverloochening. De kunstenaar voelt dit sterker dan een ander.’ HaverSchmidt zegt interessante dingen over het kind. Als Mathijsen vraagt naar zijn reactie op de eerder genoemde onvoldaanheid, antwoordt hij - en dit antwoord is tevens een mooi voorbeeld van de manier waarop Mathijsen het idioom van de auteur tot zijn recht laat komen -: ‘Ik waag mijn stompe schaatsen niet op glad ijs, maar zeker is dat hij in zijn herinnering terug moet gaan naar de betoverende verbeelding van zijn jeugd. (...) Kinderen nemen onbarmhartig waar, en daardoor des te scherper. Zij kennen het vergoelijkende en verzachtende van de ouderdom nog niet, hoewel hun gewaarwordingen in essentie wel juist zijn.’
De Schoolmeester, een oude bekende van Mathijsen, wordt opgezocht in Engeland. ‘Het was een winderige dag toen ik me inscheepte op de Batavier die van Rotterdam naar Londen vaart. We moesten wachten tot een kudde loeiende vette Hollandse koeien ingescheept was, en daarna legde men een schone loopplank voor de geregelde passagiers uit.’ De dichter ontvangt haar zeer hartelijk, met open hart en open armen. Hij spreekt vaak in rijm, maar verschuilt zich voortdurend achter grappen. Het lijkt wel of Mathijsen minder dan bij de anderen zijn poëtische ziel kan blootleggen, maar daar staat tegenover dat ze bij hem meer plezier heeft. Voor haar is hij zeker niet dood. |
|