Poëziekrant. Jaargang 15
(1991)– [tijdschrift] Poëziekrant– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
C.O. Jellema
[foto: Wim Ruigrok] | |
C.O. Jellema
| |
[pagina 40]
| |
Van soms een herfstblad in het voorjaar nog,
gevonden op het gras om te bewaren,
het zuiver nervenweefsel, nog de klare
van vulsel vrije vorm - volmaakt bedrog,
kunst der natuur -, zoals het eens, een knop,
zichzelf ontplooiend aan een tak vol blaren
die alle adem en verdamping waren,
uit een verband ontstond, je raapt het op:
skelet van geest, breekbaarste beeld van even
warm lichaam bovengronds te zijn geweest
totdat het leven week uit de structuur.
Een brief, bewaard, om reden eens geschreven,
en 't is in een verleden dat je leest
waarvan een handschrift bleef, broze figuur.
| |
Oktober
Weer wordt het herfst. Weer gaat het dromen onder.
Het blad verkleurt. Nog is de hemel blauw
voordat de stormen komen. 'k Denk aan jou,
dat jij bestaat, aan dat ik niets ben zonder
jouw beeld in mij, aan dat het breken zou,
aan woorden die wij niet herroepen konden,
en aan die avond dat wij elkaar vonden,
aan ganzenvlucht, zonsondergangen, kou.
En aan het einde, misverstanden, zonden
van zelfmisleiding, te voorzien berouw,
aan het vergeefse dat wij eens bestonden,
aan dat voorbij ging dat ik dacht aan jou.
| |
krampt te willen. Nu denk ik: waarom heb ik niet meer genoten van het leven, de dag geplukt, spontaan gereageerd op de dingen. Dichten is wel altijd een verlangen en een ambitie geweest. Mijn eerste gedichten schreef ik rond mijn veertiende, in schriftjes die ik heb bewaard. Niemand kreeg ze te lezen. Nooit heeft iemand geweten dat ik ze schreef. Vanaf dat moment heb ik ook altijd poëzie gelezen. Het is vreemd dat veel kinderen rond die leeftijd gedichten schrijven en tegelijkertijd ophouden te lezen, terwijl iedereen ze in de jaren daarvoor - denk maar aan de versjes van Annie M.G. Schmidt - graag leest. Als er op het gymnasium gedichten werden besproken, vond ik het nooit gênant, maar juist prachtig. Dertig jaar geleden verscheen mijn debuut Klein Gloria. Ik ben gaan publiceren in een tijd waarin taalreductie en hermetische poëzie de boventoon voerden. Zo moest het, dacht ik, en ik probeerde ook zo te schrijven. Later werd het klimaat gunstiger voor degenen die bijvoorbeeld liever sonnetten schreven, maar ik kreeg ook meer zelfvertrouwen. Nu ga ik m'n eigen gang. De Herman Gorter-prijs, die ik in 1984 kreeg voor De toren van Snelson was voor mij een injectie van vitaliteit Maar met dat soort dingen is het zoals met het slagen voor een examen. In je studententijd dacht je steeds aan het komende examen, of het nu om propedeuse, kandidaats of doctoraal ging: ‘Als ik dat eenmaal haal, dan...’ Je haalde het, dronk eer borrel met je vrienden, was opgelucht, maar twee dagen later betekende het eigenlijk niks meer. Zo'n prijs is ook even een hoogtepunt, maar het werkt niet lang door. Bij elke nieuwe bundel denk je: ‘Wat hierna? Komt er nog iets, kan ik het nog?’ Je gaat niet zitten en begint zomaar te schrijven. Er spelen factoren mee die je niet in de hand hebt, waar je afhankelijk van bent en die het absoluut kunnen laten afweten. Dan ben je zelf nergens meer, ook al heb je de Herman Gorter-prijs. Ongeroepen heb ik een jaar geleden ingeleverd. Inmiddels heb ik een nieuw voorraadje opgebouwd, dat is een prettige gedachte. Soms ben ik jaloers op mensen die een heel oeuvre bij elkaar schrijven: Goethe, Thomas Mann, Vestdijk, Couperus, Vroman. Maar och, zoiets heeft ook iets ontmoedigends voor toekomstige lezers. Neem Kavafis: een beperkt oeuvre, maar stuk voor stuk sublieme gedichten. Dat is minstens zo mooi. Als ik me dat bedenk, ben ik weer tevreden dat ik niet zoveel publiceer. Toch schreef u zes bundels in de laatste tien jaar. Duidt dat op regelmatigheid? | |
[pagina 41]
| |
Nee. Het zijn uitbarstingen, vaak werk ik cyclisch. Als je eenmaal zo'n reeks hebt opgezet, ben je niet rustig voordat die af is. Zelf ben ik dan nieuwsgierig waar het naartoe gaat en wat het me brengt. Altijd schrijf ik eerst met de hand, en typ het over als het gedicht in roofvorm klaar is, omdat ik dan pas zie wat ik moet veranderen. Daar komt bij dat mijn handschrift kliederig is en dat irriteert me. Dan ben ik bang dat ik het de volgende dag niet meer kan lezen of ik denk: ‘Stel je voor dat ik vannacht doodga, dan ligt er iets op m'n bureau dat niemand kan lezen.’ Hoewel het er tenslotte niets meer toe doet, zou ik dat heel akelig vinden. In mijn nieuwe bundel staan een paar oden, een ‘Drieluik naar Vincent’ dat is geschreven naar aanleiding van de Van Gogh-tentoonstelling vorig jaar in Amsterdam, de afdeling ‘Enkele gedichten’ waarin ik een aantal verzen bijeenveeg die ik eerder bibliofiel heb laten verschijnen, en een grote reeks waaraan de bundel zijn titel dankt. ‘Ongeroepen’ vind ik een mooi woord. Ik heb me niet afgevraagd of die titel aansprekelijk is. Misschien ziet men er wel een visie op het dichterschap in: je bent tot iets geroepen. Iemand die een slechte recensie over de bundel gaat schrijven, kan de verschrikkelijk foute conclusie trekken dat hier een dichter aan het woord is die zich eigenlijk niet geroepen voelt. Allemaal best. Ongeroepen doet hij zijn woordje toch maar. De cyclus ‘Ongeroepen’ draagt u op aan de nagedachtenis van Henk van de Wall Repelaer. Dat suggereert een persoonlijke aanleiding. U schrijft eerst negen sonnetten die uiting geven aan uw verdriet en ongeloof in enig hiernamaals. Dan volgen er enkele lyrische strofen en weer negen sonnetten waarin u wel tekens van gene zijde meent waar te nemen. De strofen die de reeks afsluiten hebben iets opbeurends en berustends. Heeft u die reeks bewust zo opgebouwd? Nee, die vorm ontstond natuurlijk. Ik schreef die eerste negen sonnetten en zat toen met materiaal dat niet in die vorm kon. Zo kwam ik op het idee om strofen te schrijven in ‘blank verse’, rijmloze vijfvoetige jamben, waarin het hele gebeuren in een traditioneel-mythisch perspectief komt te staan. De slotstrofen zijn een elegie, ‘Er is nadering en begonnen zijn’. Dat is weer rijmend, een beetje... (fluistert) Leopold. Waarom dat allemaal zo moest, weet ik niet. Het ontstond vanuit een heel persoonlijke ervaring. Dan schrijf ik naar het algemene toe. Zit dat er in, vindt u? Dan ben ik daar tevreden over. Heeft u het idee in deze bundel waarin u zoveel nadenkt over leven en dood, essentiëlere dingen te zeggen? Ja. Maar dat heb ik bij elke nieuwe bundel en dat gevoel houdt ook geen stand. Ik kan me voorstellen dat, als het mij gegeven is nog een aantal jaren poëzie te schrijven, ik ook van deze bundel ga denken dat het ‘het’ niet is geweest. En dat is maar goed ook. Geen gevoel is zo dodelijk als het gevoel dat je op het bereikte niveau door kunt gaan met het leveren van een voorraad die in feite niets toevoegt. Dat is onnodig. Het moet ook altijd weer anders. Het is een zoektocht van bundel naar bundel: ‘Waar eindig ik, waar kom ik terecht?’ Die spanning moet er zijn. U schrijft in ‘Afscheid en aankomst’: ‘(...) dood is | immers een leven en leven dood ook’. Hetzelfde geloof in de eenheid van dood en leven spreekt uit de cyclus ‘Ongeroepen’, bijvoorbeeld in het sonnet ‘Van soms een herfstblad in het voorjaar nog’. Dat ongescheidene heeft u nooit eerder zo expliciet uitgedrukt. Dat is zo, ja. Die regel uit ‘Afscheid en aankomst’ is overigens een Hölderlin-citaat. Niet dat die toespeling herkend moet worden, hoor. Het gedicht moet op zich een bepaalde helderheid en begrijpelijkheid hebben. Maar wat belangrijker is: u heeft het over een ‘geloof’ dat ik zou hebben... Daar zit ik nou bij Rilke vaak over te denken. In diens sonnetten aan Orpheus, die ik overigens heb vertaald, gaat Orpheus het dodenrijk binnen. Daar probeert Rilke de overgangen van het dodenrijk naar het nu zichtbaar te maken. Je bent geneigd te denken dat Rilke dat gelooft. Maar is dat zo? Kun je ooit zeggen dat hij geloofd heeft in die overgangen tussen leven en dood? Nee. Die gedichten kwamen en daar staat het in. Zelf ken ik de ervaring dat het zo kan werken. Het gedicht kan iets uitdrukken wat niets met Rilke te maken heeft. Wanneer er in mijn reeks ‘Ongeroepen’ dingen staan die erop kunnen wijzen dat de maker ervan ergens in gelooft, zeg ik: ‘Nee, de maker gelooft nergens in. Hij zou erin willen geloven. Via het gedicht hoopt hij dat hij erin kan geloven.’ Stelligheden in die gedichten moet je zien als hoop of wens. Het gedicht gelooft het. Maar iets wat het gedicht geloofwaardig maakt, hoeft het voor de maker nog niet te zijn. Kijk: je maakt geen gedichten over de dingen die zeker voor je zijn. Dan worden het tractaatjes. Een gedicht probeert iets, gaat een weg, is iets wat je zelf nog niet weet of gelooft. In die zin vormt een gedicht z'n maker ook. Na elk geslaagd gedicht is hij een ander geworden. In een interview van Frank Ligtvoet (‘de Volkskrant’, 15 | 08 | 1986) twijfelt u tussen het creëren van een eigen wereldbeeld en levensaanvaarding. Al is het misschien eerder een verlangen dan een verworvenheid, u lijkt in deze bundel naar die levensaanvaarding te neigen. Klopt. Da's waar. Als ik u nu eens vertel wat ik zo de laatste tijd denk. Vroeger kon ik ontzaglijk gefascineerd zijn door allerlei filosofieën. Op het gymnasium was dat Sartre, het existentialisme: prachtig. Heidegger kwam later, en ga maar door. Visies op het leven, van waaruit je wist waar waarden en onwaarden lagen en die grootse perspectieven openden, al wist je niet precies op wat. Al die visies, religieuze voorstellingen inbegrepen, probeerden greep te krijgen op het bestaan. Ik leefde altijd met de gedachte dat er ergens een visie moest zijn die het dichtst bij de werkelijkheid komt, zoals de dingen echt zijn. Maar de laatste tijd voel ik dat het allemaal maar van die pogingen zijn, door de tijd bepaald, en dat ze in feite niets uitmaken. Laatst heb ik weer tamelijk veel Schopenhauer gelezen, erg mooi, maar dat is ook maar een kijk op de zaak. Waar het nou echt om gaat, is zoveel simpeler. Oneindig veel. Je kunt heel goed leven zonder een existentialistische of diep orthodox-christelijke wereldbeschouwing. Als je maar met een paar dingen in het reine weet te komen of... (zacht) gelukkig kunt zijn. Bijvoorbeeld de idee dat je maar op een plek tegelijk kunt zijn, een leven kunt leven, en dat van alles wat je doet iets overblijft. Het zal nooit weg zijn. Een van de andere dingen is de dood, de idee dat je sterfelijk bent. Wat zul je daar in godsnaam allerlei theorieën over gaan ophangen. Je gaat gewoon dood, nou dat heb je te aanvaarden. Kijk om je heen: iedereen, alles moet accepteren van sterfelijk te zijn en te vergaan. Nou, probeer dat. Ik heb het gevoel dat ik daarmee dichter bij de werkelijkheid of het leven kom, of in elk geval dichter bij het moment. Dat heeft me altijd beziggehouden. Het moment ontglipt je zo snel. Je denkt altijd weer aan het komende, het volgende, aan plannen, wat nu nog, wat later. Eigenlijk zou je zo moeten leven dat als je doodgaat, ‘het’ in het moment daaraan voorafgaand er allemaal was. Alles wat de moeite waard is. En dat kan zo goed! Zoals wij hier nu bij elkaar van gedachten zitten te wisselen - nou ja, ik klets wel veel, maar goed - ja, wat wil je eigenlijk meer? Wat is er meer? Niks meer! Het hebben van een wereldbeeld kan je ook zo in de weg staan om eenvoudigweg ‘er te zijn’, de mensen en dingen om je heen werkelijk te ervaren. Bij mezelf | |
[pagina 42]
| |
Afscheid en aankomst
Wie reist zoekt elke dag in het avonduur
zijn onderkomen, voedsel en bed, en 's nachts
vertrouwt hij zich aan dromen toe die
beter hem kennen dan hij zich daaglijks.
Want elders altijd, anders te zijn zoekt hij
en schuldloos ook en niet meer gebonden aan
geboden van het lichaam, dood is
immers een leven en leven dood ook.
Kent het gedicht zich schrijvende beter? Biedt,
tot hoofdsteen hem, een slaap het waarin hij zich
als landschap uitstrekt en bewoont? De
ziel is in beelden, in woorden denkt men.
Maar helder 's morgens blijkt voor wie reist vertrek
het doel, en wegen strekken zich uit naar ginds,
en licht is ook het afscheid dan - op
aankomst in 't blijvende hoopt hij steeds toch,
zijns ondanks. Zo is ook het gedicht nooit meer
dan oponthoud, als doel een vertrekpunt - liet
een engel niet de dromer los na-
dat een tenzij hem vermurwde? Tot aan
de dageraad de sterkere ging hij toen
aan 't overmochte mank. Maar zijn huis is hier.
Odysseus werd herkend bij thuiskomst
door de getrouwsten, de hond, de herder,
voor wie niet telde waar hij zich ophield sinds
hun ogen de geliefde gestalte slechts
als droom bezocht, een dief in 't duister.
Helder wordt hechting wie zo'n beeld bij blijft.
| |
bespeur ik sterker dan ooit de neiging, de behoefte om op die simpele manier er te zijn. Van dit besef is Ongeroepen doortrokken. Heeft die specifieke bespiegelende houding te maken met het feit dat u niet meer in het arbeidsproces bent betrokken? Is denkbaar. Je bent minder ingespannen in een karretje, een patroon. Ach weet u, de oorzaken interesseren me niet zo. Ik heb de laatste tijd het gevoel dat ik niet meer zo lang zal leven. Dat is heel sterk, het gevoel dat ik niet zoveel tijd meer heb. Wellicht heeft het daar mee te maken. Dat er, ten aanzien van dat besef, opeens heel weinig essentieels overblijft. |