Poëziekrant. Jaargang 15
(1991)– [tijdschrift] Poëziekrant– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
[Nr. 2 - jaargang 15 - maart-april 1991]InterviewJan Eijkelboom
| |
[pagina 3]
| |
Jan Eijkelboom
[foto: Klaas Koppe] lijkheid, zonder het heden te verdringen. Eigenlijk begint het steeds weer opnieuw. Die ervaring heb ik des te sterker nu ik weer jonge kinderen heb.
Dat Eijkelbooms woning vlakbij de Dordtse Dom ligt, is geregeld te horen: het is marktdag en de beiaardier mag volop tingelen. Kippevleugels, de vierde bundel in twaalf jaar, verscheen ter gelegenheid van Eijkelbooms vijfenzestigste verjaardag ook in een gebonden editie. Net als de vorige drie is deze bundel opgedeeld in een aantal naamloze ‘hoofdstukken’. Eens kijken hoe ik dat hier heb gedaan.... De eerste afdeling bevat de meer verheven gedichten, daar zit veel metafysica in. Er zit een beschrijving bij van een mystiek voorval op Java uit mijn soldatentijd, en het gedicht ‘Lied’ over de dood van mijn moeder. Ik vermeld dat er niet bij, want het al te openlijke, expliciete haat ik. Als ik over moeilijke dingen schrijf, kom ik vanzelf tot een strenge vorm, omdat het anders uit de hand loopt. Daarom is dat ‘Lied’ in rijmende kwatrijnen geschreven. | |
[pagina 4]
| |
Jan Eijkelboom op Versmacht
in de nacht [foto: Willy Dé] | |
A prayer for old age
God hoede mij voor gedachten gedacht
in de geest alleen;
hij die een blijvend lied zingt,
denkt in merg en been;
voor al wat je maakt tot wijs oud man
die door ieder kan worden geprezen;
o, wat ben ik dat ik om het lied
geen dwaas zou willen wezen?
Ik bid - de mode roept het om
en bidden komt weer in zwang -
dat ik mag lijken, al sterf ik oud,
op een dwaze onstuimige man.
[naar W.B. Yeats]
| |
een lied voor de Opperzangmeester zou je kunnen zeggen, met Reve en met de bijbel uiteraard. De tweede afdeling is geïnspireerd op schilderijen of foto's en er staat ook een gedicht bij over John Cage. Daarop volgt een afdeling met in opdracht of op verzoek geschreven verzen, en een paar oosterse gedichten - (lacht) oosters tussen dikke haakjes dan -, zoals ‘Een uit de hand gelopen haiku’. Tot slot is er een gedicht over de kritiek en met name die van K.L. Poll, die mij ijdelheid verweet en in verband mei mijn vorige bundel sprak van ‘de vloek van het zelfbehagen’. Aanvankelijk was dat gedicht veel venijniger, in de trant van ‘en trouwens, man: ook jij doopt soms een dorre teen in 't nat, en legt dat vast in droge verzen, eer je de klok weer prikt bij 't Handelsblad’. Maar nu die man net gestorven is, heb ik het veralgemeend tot dat gedicht ‘De schrale man langs de kant’. De slotafdeling bestaat uit vertalingen van Larkin, Yeats, Auden, Emily Dickinson en Louis MacNeice, een onderschat dichter uit de generatie van Auden en Stephen Spender. Altijd weer die Engelse dichters, ja. Toen ik op mijn achttiende tekende als oorlogsvrijwilliger ben ik naar Engeland verscheept. Vijf jaar was ik in dienst en heb ik geen boek gelezen, maar op het troepenschip van Indonesië naar Nederland las ik in een tijdschrift ‘Epithalamion’, een huwelijkszang van John Donne. Prachtig. Hem ben ik hier gaan lezen, en dan kom je langzamerhand op andere dichters. Er zijn hele goede Engelse dichters, en er komen er ook steeds weer bij: Seamus Heaney, Craig Raine, Christopher Reed. Ze grijpen vaak terug naar voorgangers, er leeft een sterke traditie in die poëzie. Wij hebben dat niet. Mij wordt wel verweten dat ik Bloem navolg, maar zelf vind ik dat ik veel meer voortbouw op die Engelse traditie. Die houding spreekt me aan, die taal van ongewone gewoonheid. Eenvoud die bevochten is, om het eens dramatisch uit te drukken, die niet is komen aanwaaien.
Eijkelboom werkte na zijn diensttijd als journalist, adjunct- en hoofdredacteur bij ‘Vrij Nederland’, Het Vrije Volk' en ‘De Dordtenaar’. De overgang van een druk redactielokaal naar een kleine werkkamer thuis wordt beschreven in het gedicht ‘Nu dan’, dat voor het eerst verscheen in ‘Op- | |
[pagina 5]
| |
tima’ (najaar 1988, nr. 19|20) en toen langer was. Dat tweede deel dat niet in de bundel terecht is gekomen, was een reactie op Joost Zwagerman, die een artikel had gepubliceerd waarin hij schreef dat de klauwhamer meer gehanteerd moest worden. Dan moet hij een keer tussen Ajax-fans lopen, dan weet hij wat dat is. Dus schreef ik: ‘De straat op! Een neerlandicus | die zelf ook verzen schrijft | raadt het mij aan. | Ik heb dat zoveel jaar gedaan | en maakte zoveel deuren open.’ Dat is een Carmiggelt-uitdrukking: deuren openmaken betekent cafés bezoeken. ‘ik heb me bijna doodgelopen. || Ik zit en zit, zie door mijn smalle raam | alle seizoenen door een boompje gaan. | Het duizelt mij, ik moet de straat nog op | om nieuw papier te kopen.’ In de beperking kom ik al zoveel onderwerpen tegen dat ik niet de straat op hoef, alleen om papier te kopen dan. Eigenlijk is het wel een aardig gedicht, toch. Cafébezoek en journalistiek zijn nauw met elkaar verbonden. Je staat vroeg op, werkt heel hard en intens, en daarna ga je relaxen met collega's in de kroeg. Ik schrijf over die baaierd van lawaai op zo'n redactie en over de stilte nu, maar ook: ‘Liever geen lees- en studiezaal (...) waar de man die lacht om wat hij leest | sissend wordt neergestoken.’ Wie lawaai maakt op een leeszaal, wordt berispt. Het is een mooi criterium bij het voorlezen: als mensen om die passage moeten lachen, is het een goed publiek. In België lukt dat beter dan in Nederland, waar ze niet durven te lachen want ze denken dat Eijkelboom een somber dichter is. Toen ik hoofdredacteur was van ‘De Dordtenaar’ - een moeilijke periode, ik had voortdurend conflicten met de middenstand die bij zo'n plaatselijke krant altijd een onevenredig grote invloed heeft - ging ik een rubriek schrijven waarin ik onderwerpen behandelde die later teruggekomen zijn in mijn poëzie. Het overkomt mij vaker dat proza poëzie wordt. Het openingsgedicht uit Kippevleugels, ‘Voorval op Java’, ontstond als spin-off van een verhaal dat ik aan het schrijven was over de politionele acties in Indonesië. Vijfendertig jaar geleden publiceerde ik het verhaal ‘De terugtocht’, dit gedicht heet ‘De opmars’. Volgend jaar verschijnen ze samen. Na een half jaar journalistiek werd ik al adjunct-hoofdredacteur van ‘Vrij Nederland’. Ik ben geëindigd als herschrijver bij ‘Het Vrije Volk’. Een omgekeerde loopbaan zou je kunnen zeggen, hoewel ik die herschrijverij, het toezicht houden op proza van collega's, absoluut niet beneden mijn waardigheid vond. Op zeker moment werd ik het journalistieke leven zat en ben ik er uitgestapt. Als ik nog een paar jaar gebleven was had ik een riante VUT gehad, maar goed, ik heb mijn vrijheid veroverd. Nu ben ik vijfenzestig en heb gisteren mijn eerste ouderdomsuitkering gekregen. Ik voel me rijk. Nooit verlang ik terug naar de krant, ik ga ook niet naar reünies en als het effe kan ook niet naar begrafenissen. Nostalgisch praten vind ik onzin. Aan het slot van ‘Nu dan’ staat ‘dat wie daar zit en luistert | raar opkijkt van het nooit gewetene | dat hij herkent’. Je krijgt iets cadeau, hè, een ‘part de Dieu’ zoals Gide het noemt, het komt van een plek die je niet kent. Rutger Kopland kwam eens naar me toe op een Nacht van de Poëzie in Utrecht en zei: ‘Die titel Wat blijft komt nooit terug heb je van mijn Wie wat vindt heeft slecht gezocht.’ Ik kende die bundel niet eens. Maar er zit wel eenzelfde paradox in. Je hebt een aanleiding en al schrijvende komt er iets bij. Daar gaat het om, dat is ‘het nooit gewetene dat hij herkent’.
In ‘Lege stad’ wordt een zondagmorgen beschreven. Het sluit af met een psalmcitaat, ‘mijn behoeder sluimert niet’, en roept herinneringen op aan ‘Zondagochtend, Wielwijk’ uit De gouden man, dat eindigt met ‘kyrie eleison’. Dat laatste drukt uit: heer, heb medelijden met de mensen die in zo'n wijk moeten wonen en geen ander genoegen hebben dan voetbal, en met de bejaarden die op hun karbonaden zitten te wachten. Dat nieuwe gedicht is veel mystieker. Het was mooi weer, ik was afschuwelijk angstig en onrustig - zal wel weer met de drank te maken hebben gehad - en ging fietsen om te kalmeren, kwam bij de begraafplaats, een rustieke oase met veel oude bomen en zerken en dacht: ‘Ik ga het graf van mijn vader bezoeken.’ Op zijn steen stond ‘Psalm 121:3’. Dat had mijn moeder erop laten zetten. Eenmaal weer thuis zocht ik het citaat op in de bijbel: ‘zie, uw behoeder zal niet sluimeren’. En opeens voelde ik me rustig worden. Dat is voor mij geen aanleiding om weer gelovig te wor- | |
Lege stad
Lege stad op zondagmorgen.
Zon over grijze tegels,
de bomen in hun loof,
de huizen stil, als wie er nog in slapen
of traag het wittebrood aanbreken,
het radeloze ‘prettig weekend’
van vrijdagmiddag nog indachtig.
De wind verschuift een krant.
Men zou wel kunnen denken
dat de perfecte ondergang
hier eindelijk had plaatsgevonden,
dat de gebouwen bleven staan
maar dat de mens niet eens meer
neerligt,
spoorloos is uitgewist.
En ik dan, die hier
absurd voor een verkeerslicht wacht
maar daardoor ook
een overzicht verkrijg
van straten vol herinnering
en die als het op groen springt voelt
hoe er een lange warme mantel
van welbehagen om hem volt?
Vraag niet waarom. En ziet:
het kerkvolk komt zich schuiven
tussen het zonlicht en de straat
maar laat de leegte onverlet
waarin ik zichtbaar verder ga,
want mijn behoeder sluimert niet.
| |
[pagina 6]
| |
den, maar zo'n regel kalmeert wel. Ik geloof niet in een behoeder, wel in de idee van behoed te worden. Nog steeds koester ik een zekere haat tegen de orthodoxe religie omdat ze me zoveel angsten heeft opgelegd. Wolkers en 't Hart hadden een vader om mee af te rekenen, ik niet. Mijn vader was zelf slachtoffer, zo voelde ik het tenminste. Toen hij op zondag in een licht zomerkostuum een brief ging posten, kreeg hij een berisping. ‘Ik heb 't ze nooit vergeven. | Jou wel, maar veel te postuum’ heb ik daarover geschreven. Toen ik veertien was, deed ik dat rare geloof als een jasje uit. Later merk je dat het toch kleerscheuren heeft veroorzaakt. Wat dat drinken betreft, mensen zeggen me dan wel dat het komt door de oorlog, maar het is veel meer het gereformeerde geloof dat zwaar op me drukt. Aan de andere kant heeft het iets monumentaals en is het toch mooi meegenomen dat ik elke dag uit de bijbel kreeg voorgelezen. Prachtige taal. En dat steile, het onwrikbare van de echte calvinist spreekt mij ook aan.
Eijkelboom leest veel kranten, tijdschriften, biografieën en poëzie. Hij vertaalt veel gedichten (in de twaalf jaar waarin zijn eigen vier bundels verschenen, publiceerde hij ook vertalingen van Yeats, Donne, Murphy, Larkin en Lowell) en schrijft natuurlijk ook gedichten, momenteel drie | |
Nu dan
Nooit was het stiller
dan toen ik werkte op die zaal
waar schoorsteen- en wereldbrand
opgingen in de rook van zware sigaretten,
waar telefoons en schrijfmachines
als rinkelende troffels een muur opbouwden
en het rumoer zichzelve buitensloot.
Liever geen lees- en studiezaal
waar het zo oorverdovend kucht,
waar dunne pagina's zich zuchtend omslaan
en waar de man die lacht om wat hij leest
sissend wordt neergestoken.
Nu dan een kleine kamer,
een deur op schragen als tafel,
huistempel van het onbewaakt moment
waarin het ongehoorde
zich soms zo duidelijk laat horen
dat wie daar zit en luistert
raar opkijkt van het nooit gewetene
dat hij herkent.
Jan Eijkelboom
[foto: A.M. De Jaeger] tegelijk, een werkwijze die door uitgever Theo Sontrop ‘een worp’ wordt genoemd. Hij leest weinig proza. Hij weet dat Maarten 't Hart het motto voor zijn memoires Het roer kan nog zesmaal om uit een van zijn gedichten heeft gekozen (‘'t Is het moment dat blijft. | De eeuwigheid is wat vergaat.’), maar heeft het boek niet gelezen. De enige prozaïsten die hij volgt zijn F.B. Hotz en Gerard Reve. Reve schrijft meer poëzie dan proza, vind ik. Hij schrijft met de kroontjespen, maar het maakt op mij de indruk dat het met hamer en beitel in steen gehakt is. Mooie taal, en onweerstaanbaar geestig. Bezorgde ouders vond ik ook weer grote klasse. Het gaat nergens over en het gaat over alles. En dat drankmisbruik, die zelfverlakkerij die je daarbij toepast, dat is buitengewoon herkenbaar.
De vorm die Eijkelboom kiest voor zijn gedichten mag dan sterk wisselen, opvallend zijn de gelijkmatige strofen. Er moet altijd een bepaalde symmetrie in. In het gedicht ‘Société Céramique’ staat ‘En jij toen watervlug daartussen | in geuren en kleuren ons | voedsel bereidend’. Alle coupletten in dat gedicht zijn aflopend van lengte. Aanvankelijk luidde de laatste regel van dit terzine ‘ons voedsel bereidend’, maar dan was die regel langer geworden dan de vorige. ‘Ons’ schoof dus naar boven, kwam los te staan van ‘voedsel’ en bleek toen ineens twee dingen te kunnen betekenen: en een derde naamval (voor ons het voedsel bereidend) en een bezittelijk voornaamwoord bij ‘voedsel’. Een geschenk van de typografische regelmaat. De laatste of de laatste twee regels vind ik altijd erg belangrijk. Het is de frappe, de klap op de vuurpijl, de onderstreping, de sokkel waar het beeld van het gedicht op staat. Auden heeft eens gezegd: ‘Ik schrijf twee soorten gedichten: vierkante en langwerpige.’ Zo is dat bij mij ook een beetje. Het werken aan gedichten verloopt met de jaren gemakkelijker, zegt hij. De toon wordt losser, de stemming opgeruimder. In De gouden man verzuchtte hij nog over zijn wat stroeve verzen: ‘O, klonk het nog eens ongehinderd.’ Lachend bekent hij dat het nu inderdaad ongehinderd klinkt, en leest met plezier een gedicht voor waarmee hij succes oogst op voorleesavondjes, maar dat hij nog niet publiceerde. ‘Noord-Zuid verbinding’ gaat over de keer dat hij heeft geroken aan een carnavalsfeest in Bergen op Zoom. Daar werd gezongen dat men blij was omdat hun neus van voren zat en niet opzij. En dan gaat het vers verder: ‘Wat moest ik daarop zeggen, laat staan zingen? | Ik kon er in 't geheel niet bij. | Mijn neus had altijd naar voren gestaan. | Ik vond daar niets bijzonders aan.’ | |
[pagina 7]
| |
|