Als de god zich heeft afgeschaft,
waartoe dan deze preoccupatie
met wat zich niet meer hoeft
te herinneren. Kan een stokroos
zich ontslaan? de rode bosmier lopen over
water? zo'n opgegeilde hommel paren
met zijn Ophrys? God is groot; nog even
groot als toen hij zich leegschonk.
(p. 12)
Kan de god zich ontslaan als een stokroos? Kan een bosmier over water lopen? Wat is dat met die Ophrys? Wat zegt de Winkler Prins daarvan? Ophrys: ‘Planten-geslacht uit de orchideeënfamilie.... De bloemen vertonen vaak een sterke gelijkenis met bepaalde insekten en in een aantal gevallen is bewezen dat de insekten de bloemen voor vrouwtjes van hun eigen soort aanzien en een pseudocopulatie uitvoeren, die tot bestuiving van de bloem kan leiden.’ Wat doet de mens op aarde? De plantjes wat bestuiven?
De dood verlaat deze cyclus nooit, maar er is ook het zachte smeken om nog ‘enkele minder gemakkelijke muzieken’ te mogen spelen. Hoewel Hans Faverey geen volleerd pianist was, speelde hij graag clavecimbel. Op een prachtig antiek instrument speelde hij ter ontspanning van zichzelf en van zijn gasten die zich keer op keer verheugden. Zijn broer Bobby kan of kon erg goed musiceren en Faverey, bescheiden over zijn eigen pogingen, verwees steeds naar hem.
Naast ‘Chrysanten, roeiers’ wordt ‘Gorter aan zee’ voor bloemlezers dé Faverey-klassieker, al was het maar om de ongebruikelijke, heel eigen combinatie van het tennisspel (met de Engelse termen ‘serve’ en ‘racket’ zo typisch voor onze tijd) met de homerische epiek (van de passage met Nausikäa op het Faëkeneiland, waarbij ook met ballen gegooid wordt). Alles heeft hier met alles te maken. De tijd is opgeheven zodat iedereen tijdgenoot is. Het geheel begint inderdaad met ‘Alsof’, een ideale start voor fictie. De hele thematiek van Faverey wordt erin samengebald.
In de cyclus ‘De gieter’ diept de dichter verder het thema uit van de dood, het einde, het ‘opgeëist (worden) door de grond om hem heen’. Faverey herleidt alles tot zichzelf, tot een zelfrealisering die je vanuit een westers standpunt ‘onderkoeld’, ‘deshumaniserend’ of ‘gedevitaliseerd’ zou kunnen noemen. Het koele en sobere slotgedicht wordt een soort testament van uiterste zelfrealisering, een in mekaar grijpen van constructie (spreken) en destructie (doden).
Slotstrofe:
Laat de god die zich in mij verborgen houdt
mij willen aanhoren, mij laten uitspreken,
voor hij mij met stomheid slaat en mij
doodt waar ik bij sta, waar jij bij staat.
(p. 43)
De motieven en technieken in deze achtste bundel zijn op en top ‘Faverey’: het procédé van bewegings- en stollingsprocessen, bouwen en afbreken, inschepen en doodlopen, verwijzingen en de zogenaamde ‘misreadings’ (interpretaties van teksten van klassieke - en slechts fragmentarisch bewaard gebleven - Griekse auteurs en Chinese religieuze filosofen), de dierenwereld en de natuur, de intense zoektocht naar zichzelf, de leegte, het bronwaarts afdalen, de symboliek van de rivier, de drang naar samenhang in de kunsten en nog zoveel meer.
De invalshoeken om deze gedichten te (be)grijpen en zichzelf te vatten, blijven volgens mij dezelfde: deze poëzie is ‘autonoom’ en vertelt geen verhaaltjes of anekdotes. De dichter is ook erg bewust van elke wereldse dreiging, zelfs in deze laatste bundel is er bijvoorbeeld nog het neologisme ‘steenweiden’. Faverey reageerde met waardigheid en sereniteit op die ‘dreiging’. Die houding herinnert aan de idee dat elke mens de geschiedenis van de hele mensheid in één leven doormaakt, als een vloeibare aanwezigheid. Het volgen van de weg naar de bron biedt een derde invalshoek omdat de dichter zelf naar een ‘Tao weg’ toeleefde. Vanuit dat ‘Tao-weten’ (of vanuit die on-kennis) en die zelfrealisering schreef Faverey over de veranderlijkheid en het onveranderlijke en bewandelde hij de tegenstelling. Faverey wordt met deze laatste bundel de dichter van wat er niet was.
Zonder begeerte, zonder hoop
op beloning, ook niet uit angst voor straf,
de roekeloze, de meedogenloze schoonheid
te fixeren waarin leegte zich meedeelt,
zich uitspreekt in het bestaande.
Laat de god die zich in mij verborgen houdt
mij willen aanhoren, mij laten uitspreken,
voor hij mij met stomheid slaat en mij
doodt waar ik bij sta, waar jij bij staat.
Vooral dank zij de lectuur van Chuang Tzu (ongeveer 370-280 vr. Chr.) ging ik de poëzie van Faverey met graagte absorberen. Ik citeer uit het zesde hoofdstuk van Basic Writings van Tzu: ‘All things proceed to destruction and all things proceed to construction. This is called tranquilization in confusion. Tranquilization in confusion means achievement through chaos.’ Een van de beste (of meest verstaanbare) exegeten van Tzu is Chang Chung-yuan met Creativity and Taoism. Wanneer deze het heeft over Chuang Tzu bevindt de Faverey-lezer(es) zich op herkenbaar terrein. Het gaat hier immers onder meer om pre-boeddhistische concepten als ‘primordial identification, interfusion, and unification of subject and object, of one and many, of man and the universe’. Ook het binnengaan in de eenheid van de dingen - de tegenstellingen worden vermengd - en de idee van verlichting komen aan bod.
Toch vertoont dit oeuvre niet alleen een religieus aspect, het zit ook vol humor en bespeelt erg kunstzinnig de taal. Bovendien vind ik dat Faverey zijn eigen voorlopers creëert zodat de Nederlandstalige literatuur na hem onmogelijk nog dezelfde kan zijn. Faverey zag literaire theorieën (bijvoorbeeld die van Michael Riffaterre in Semiotics and poetry) enkel als stimuli en zijn tijdgenoten als weinig pertinent (‘Over tijdgenoten praat ik niet graag’, luidde het in een interview). Daarmee voldoet hij ruimschoots aan de door Hawthorne opgestelde criteria voor het ontdekken van een groot auteur: zijn eigen voorlopers creëren, literaire theorieën enkel als stimuli zien en geen acht slaan op tijdgenoten. Voor het gezond verstand zijn dergelijke citeria nonsens. En toch weer niet.
Wie Faverey kende, weet dat hij - om met Gorter te spreken - een ‘trots ge-