in combinatie met haar meesterlijke vakmanschap een tijdeloosheid die haar generatieloos maakt.
De poëzie van E. Eybers is in zichzelf gekeerd en bezinnend. Het gewone leven en haar onmiddellijke omgeving zijn haar inspiratiebronnen. Steeds weer vertrekt zij vaneen persoonlijke ervaring of observatie om van daaruit te komen tot een kanttekening over de zin van het leven en van de minder aangename wetmatigheden die het beheersen. Ondanks de verscheidenheid van onderwerpen die in haar oeuvre aan bod komt, zijn er toch een aantal constanten in terug te vinden. Haar gedichten volgen haar eigen levensloop en worden daardoor tot de kroniek van een mensenleven. Daarbij overheerst het besef van de onvolmaaktheid van het bestaan en van de kwetsbaarheid en broosheid van de mens. Over het leven hangt de schaduw van de dood. Vandaar dat het zoeken naar veiligheid en onderdak een centrale plaats in haar werk inneemt. Door haar vertrek uit Zuid-Afrika heeft zij trouwens het ontheemd zijn aan den lijve ervaren. De spanning tussen het eerste en het tweede vaderland is dan ook nooit ver weg en slechts in Rymdwang (1987) kan zij schrijven: ‘Hierdie maartse middag.... kom so 'n warmte in my opgestoot | met skokgolfies - aanwysbaar waarvandaan - | wat, op die nippertjie, ook Amsterdam | omvat. Eindelik na vyf-en-twintig jaar.’ (VG, p. 551)
Tegen de onverbiddelijke voortgang van de tijd werpt zij een schans op van liefde en ironie. De liefde houdt de mogelijkheid tot het vinden van geluk en veiligheid in maar brengt ook pijn en eenzaamheid. Door de ironie wapent de dichteres zich tegen mogelijke ont- en begoochelingen en doorprikt ze het ijdele spel van de mens. Misschien kan zelfs haar poëzie hiertoe gerekend worden want is zij, in haar eigen woorden, meer dan een zondagsdichteres? Vanaf de bundel Neerslag (1958) neemt de bezinning over het schrijverschap een belangrijke plaats in haar werk in. Schrijven is een edel spel maar ook een noodluik, een kwelling en een bevrijding. Aan het scheppen van haar kunst heeft zij haar leven verpand omdat zij daardoor een stukje eeuwigheid en volmaaktheid kan heroveren. In ‘In die Domkerk’ drukt zij het als volgt uit: ‘Vergeef my onbegrip, ook ek is vrou | en glo die kunstenaar, nie die priester, het | iets uit die paradys vir my gered: | elkeen bly aan haar eie nood getrou.’ (VG, p. 181)
Eybers' poëzie dissecteert vlijmscherp de absurditeit van het bestaan. Dit leidt echter niet tot sombere zwaarwichtigheid maar door het hanteren van een speelse ironie eerder tot de aanvaarding van de fratsen die het leven in petto houdt. Vanuit het besef van het voorbijgaan der dingen
kan zij juist des te intenser van de momenten van geluk, zoals zij die bijvoorbeeld in een liefdesverhouding vindt, genieten, zodat de melancholie steeds getemperd wordt.
De ironie en de zelf-reflectie - de dichteres bekijkt zichzelf dikwijls als vanop een afstand - brengen met zich mee dat hevige emotionele uitbarstingen vermeden worden. De bezinnende aard van haar vers leidt tot objectivering. Dit wordt ook in het doordacht gebruik van de versvorm weerspiegeld: Eybers geeft de voorkeur aan een strakke vormgeving. Binnen het keurslijf van het opgelegde schema bereikt zij een uiterst afgewogen en gebalde zeggingskracht: ‘Jou huls van vastigheid om my gegiet | skraag my tot iets omskrewe en solied | | wat in jou onteenwoordigheid weer dreig | om tot gedaanteloosheid weg te syg.’ (VG, p. 170). Het langere dichtwerk is dan ook niet aan haar besteed. In haar beste gedichten zijn klank, ritme, beeldspraak en versvorm in perfecte harmonie.
Door haar heel bijzondere temperament en aanleg zijn al haar bundels uitdrukking van dezelfde onderliggende levensvisie zodat er nooit een breuk in haar werk ontstond zelfs niet na haar vertrek uit Zuid-Afrika. Haar verblijf in Nederland is een verder stadium op haar levensreis. In haar poëzie maakt zij de lezer tot een bevoorrecht metgezel. Een betere gids op deze boeiende tocht is nauwelijks denkbaar.