Arnold Lobel
Kattekrabbels
Jan van CoillieGa naar eindnoot+
De prentenboeken van Arnold Lobel bezitten een ruime bekendheid. Kikker en Pad, Valentijn of Bij Uil thuis zijn klassiekers geworden. In zijn boeken vermengt hij steeds fantasie en realiteit. Hij gebruikt dierenfiguren maar ze gedragen zich als mensen. Hun gevoelens en gedragingen zijn voor kinderen heel herkenbaar en worden vaak gekleurd door humor. Daar tekst en tekeningen van dezelfde hand komen, spelen ze op een unieke manier op elkaar in.
De uitgave van Kattekrabbels is bedoeld als een eerbetoon aan deze te vroeg gestorven illustrator. Het is een typisch Lobelboek, alle vermelde kenmerken zijn erin te vinden. Anderzijds geeft de berijmde vorm er ook iets aparts aan. De versvorm hanteerde Lobel wel al eerder in The Book of Pigericks (1983).
De Nederlandse vertaling uit 1984 slaagde er echter lang niet altijd in om de oorspronkelijke speelse vorm van de limericks te bewaren.
De vertaling is in
Kattekrabbels wél opvallend sterk. Theo Olthuis, die zelf al drie bundels kinderverzen schreef, heeft de heel eigen toon van Lobel goed aangevoeld. De meeste versjes zijn grappig. Sommige bevatten komische overdrijvingen zoals met de geleerde poes met de boekenberg, andere zijn nonsensikaal zoals dat over Nicolaas die zich hult in gesmolten Franse kaas. Het meest typerend is echter de laconieke toon in veel versjes. Haast altijd vindt er een verandering plaats. Door gevoelens of gebeurtenissen in slechts enkele, goedgekozen nuchtere woorden te doen omslaan, bewerkt de auteur een droog-humoristisch effect. Een bijzonder
illustratieve regel voor deze houding is ‘Dacht ik het niet’, wanneer Wanda's krullen ten berge rijzen als ze oog in oog staat met een leeuw.
De plotse of snelle ommekeer wordt vaak in verschillende opeenvolgende plaatjes gevisualiseerd. Hierbij valt op hoe Lobel met enkele lijnen emoties op de kattegezichten weet uit te drukken.
Er treden in het boek nogal wat merkwaardige figuren op met klinkende namen: Orson Porson, de super-lenige Gummie-Jim, de gulzige Willem Wafel, Fabiola Hamerteen die op kauwgum tokkelt of Freddie Frederik Negenoog die viool speelt op zijn elleboog. Maar ook met de andere poezen is er meestal iets aan de hand: Pieter-Jans tanden worden groen en Simon zweeft met zijn stoel de lucht in. Enkele gedichtjes zijn rustiger zoals het stemmingsvolle ‘Brug over de rivier’ of het slotgedicht voor verdwaalden.
Lobel, én zijn vertaler, gaven aan de versjes een passende vorm die meestal keurig als een kat op haar pootjes valt. Afgezien van een paar storende regels (p. 9,31) klinken de gedichtjes erg ritmisch. Sommige lijken hierin sterk op bakerrijmen:
Maar de zon scheen te fel
Drie misselijke mannetjes
In het spiegelrijmpje (p. 19) heeft het ritme iets kokets en in het trouwversje (p. 22-23) hinkelt het ritme de dagen aan elkaar.
De meeste versjes liggen goed in het gehoor. Daar zorgen naast het ritme ook de vele alliteraties en klankrijke woorden voor. Ook de rijmen klinken goed, met af en toe een speels dubbel- of overlooprijm. De slotregels tenslotte weten geregeld te verrassen. Als een knap voorbeeld van Lobels eigen vermenging van fantasie en realiteit, van speelsheid en gevoel citeer ik nog volgend gedicht: