zelfvertrouwen wat dat betreft, en hij had een neus voor wat in zijn tijd actuele en goede poëzie was. Hij hield inderdaad meer van retorische poëzie dan zijn tijdgenoten uit Forum, maar dat was in zijn geval ook consequent. Net zoals Ter Braak was Marsman in de ban van Nietzsche, maar op een heel andere manier. Ter Braak heeft meteen de cultuurkritische, progressieve kant van Nietzsche begrepen, maar Marsman is de erfgenaam van Nietzsches eerste boek, Die Geburt der Tragödie.
Daarin wordt de scheiding tussen een apollinische en een dionysische kunst vrij absoluut gesteld, en de taal laat soms al iets horen van de overmoed van Zaratoestra. Marsman heeft wellicht een dichter willen zijn met de profetische retoriek waar Nietzsche om vroeg - ook dat ligt uiteraard moeilijk in de context van de jaren dertig. Ter Braak daarentegen heeft precies het doorprikkingseffect van Nietzsches mentaliteit gezien, het anti-burgerlijke aspect ervan. Ter Braak was evenmin erg geporteerd voor de dichter die een avond in de plassen wou blinken en daarna verdampen als een wolk; maar hij begreep wel zijn uitzonderlijk talent en zijn betekenis.
De gedichten van Marsman waarvan ik nu nog steeds onder de indruk kom, hebben één opvallend kenmerk gemeen: het zijn allemaal gedichten over de dood. Marsman is wérkelijk de dichter van de dood, en Ferron heeft overschot van gelijk: als je hem goed leest, zie je dat de meeslependste vorm van leven (voor Marsman bijna gelijk te schakelen met poëzie) inderdaad de dood was. We stoten daar mee al weer op een problematisch thema: Marsman als een dichter van het ‘Sein zum Tode’, een zanger van de dood in een decennium dat de ideologie van de dood en de massamoord aan het uitbroeden was. Zijn sterk existentialistisch gekleurde notie van de dood vertoont meerdere raakpunten met Heideggers ontologische notie ervan. Ongetwijfeld kunnen we daar, met Nietzsche in het achterhoofd, de profetische blik van de dichter in zien; de ontgoocheling van een hemelbestormend vitalisme, leidend naar een doodsobsessie, heeft echter een heel wrange bijsmaak als we precies over die periode in de twintigste eeuwse geschiedenis spreken. We mogen echter niet vergeten dat Marsman, sprekend met de meest onverdachte betekenis van die term, zichzelf een criticus van de ‘burgerlijke’ traditie noemde, maar het is evenzeer waar dat hij onderhuids duidelijk worstelde met een aantal voor hem negatieve facetten van het humanisme, die hij als een verzwakking van de levenskracht van een cultuur aanzag.
Om al die redenen moeten we Marsman volgens mij altijd met grote omzichtigheid lezen, de vragen die hij oproept leiden al snel genoeg tot onverwachte speculaties. Daardoor is hij op een heel andere manier in het centrum van zijn tijd komen te staan dan hij zelf had gedacht: niet als een bazuin, maar als een waarschuwingsbord. En als we dat bedenken, gebeurt weer dat heel vreemde en al even gevaarlijke: zelfs de ‘slechte’ gedichten winnen weer aan kracht, je voelt weer égards voor
Hendrik Marsman [foto K.v.d. Pol]
de onmogelijke positie waarin hij zich had gewrongen, en wat je even tevoren sterk had geërgerd, wordt plotseling weer betekenisvol en pijnlijk.
Vijftig jaar na zijn verdrinkingsdood (hij was in 1940 nota bene op de vlucht voor het nazisme), krijgen we voor het eerst een zeer overzichtelijke nevengeschiedenis bij de door hemzelf gevormde ‘officiële’ geschiedenis van zijn poëzie. En meer dan ooit zien we dat de retoriek van Marsman alleen dramatisch goed werkt in de doodslyriek, omdat het overschreeuwend effect daar iets fataals en tragisch krijgt. Marsman is het best in wat je de zwarte hymne zou kunnen noemen (wat nog iets heel anders is dan de elegie: voor de mediterende en kritische toon van de elegie was hij wellicht te overspannen van karakter). Laten we er maar van uitgaan dat het precies die voortdurende drang naar een hymnische toon is, die hedendaagse lezers wel eens in het verkeerde keelgat schiet: bepaalde genres in de literatuur zijn ook nog maar net aan hun na-oorlogse ontspanning toe, en onze literatuur heeft heel terecht decennia lang in het teken gestaan van debunking en doorprikken. De generatie die meteen op die van Marsman volgde, diende hem al op niet mis te verstane manier van repliek, en dat was nog net voor de oorlog, namelijk in 1939. Marsman had een nogal bekrompen gedichtje in het tijdschrift De nieuwe eeuw gepubliceerd: