Poëziekrant. Jaargang 14
(1990)– [tijdschrift] Poëziekrant– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
LiteratuurgeschiedenisTon Anbeek schrijft een nieuwe Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1885-1985 zonder de Vlaamse literatuur!
| |
Zonder Vlaamse literatuurWelnu, het eerste dat ik hier zou willen verwerpen is Anbeeks opvatting dat de inleiding waarin deze woorden staan zoiets is als het stemmen van de instrumenten voor een concert, en dat wie liever het concert hoort, deze inleiding zou kunnen overslaan. Juist de opvatting dat een literatuurgeschiedenis altijd zijn schrijver verraadt, maakt een inleiding waarin de schrijver zich verantwoordt tot één van de belangrijkste stukken uit het boek. Dat blijkt. In de inleiding geeft Anbeek een motivering voor wat hij zelf zijn ‘meest aanvechtbare beslissing’ noemt: het buiten beschouwing laten van de Vlaamse literatuur. De Vlaamse en de Hollandse literatuur zijn twee aparte grootheden met een in hoge mate onafhankelijke ontwikkeling, zo stelt hij. ‘Eigenlijk zijn er drie literaturen: de Nederlandse, de Vlaamse, en de Vlaamse voor zover erkend door de Nederlandse uitgevers. De tweede kent de Noordnederlander niet [...]. De eerste en de derde samenvoegen tot de literatuur van Noord en Zuid zou een daad van puur imperialisme zijn’. Helemaal ongelijk heeft Anbeek niet, maar dit in de betrekkingen tussen Noord en Zuid zo ge- | |
[pagina 38]
| |
voelige punt, leidt hier tot een overdreven koudwatervrees. Als Anbeek er dan toch voor kiest de Vlaamse literatuur als buitenlandse literatuur op te vatten, dan begrijp ik niet waarom hij wél de invloed van Zola's denkbeelden op die van Van Deyssel behandelt, maar weer níet de onmiskenbare invloed die Van Ostaijens denkbeelden op de ‘vorm of vent’ - discussie uit de jaren dertig en op de beweging van Vijftig hebben gehad. In beide gevallen kan men eigenlijk niet om Van Ostaijen heen. Het beeld dat Anbeek van de beide periodes in de Noordnederlandse letteren geeft, is danook op zijn zachtst gezegd onvolledig. | |
Tachtig en vijftigIn de inleiding geeft Anbeek ook een verantwoording van de door hem gekozen invalshoek. Hij gaat in zijn geschiedschrijving uit van normverandering: ‘individuele auteurs en afzonderlijke teksten zijn van belang voor zover ze passen binnen een bepaald conventiesysteem en vooral: voor zover ze tot een verandering van die normen bijdragen’. Daarmee haalt hij zich nogal wat problemen op de hals, zo weet hij, want wie bepaalt in een gegeven periode wat de literaire norm is en wanneer er van normverandering gesproken mag worden. Het antwoord op die vraag vindt men niet in de
Anton Anbeek
[foto: Klaas Koppe] inleiding, maar in de hoofdstukken die daarop volgen. Daaruit blijkt dat Anbeek uiteindelijk maar twee werkelijke literaire bewegingen onderscheidt: Tachtig en Vijftig. Er is na Tachtig wel zoiets als een reactie op het ‘l'art pour l'art’, men vindt begin deze eeuw wel neo-romantische en symbolistische tendensen, en in het interbellum vindt men wel zoiets als avantgardisme en nieuwe zakelijkheid, - maar geen van deze tendensen heeft tot een met Tachtig vergelijkbare beweging geleid. En zo blijft na de tweede wereldoorlog Vijftig de onbetwistbare kampioen van de Noordnederlandse letterkunde, ondanks | |
[pagina 39]
| |
allerlei tegenbewegingen. Vijftig en Tachtig blijken deze status van normveranderende bewegingen vooral te ontlenen aan het feit dat hun voormannen, met veel gevoel voor literatuur-politiek, hun eigen literatuur en die van hun bentgenoten alvast een plaats toewezen in een geschiedenis die zich nog moest voltrekken. Anbeek laat zich hier dus door de auteurs de wet voorschrijven. Wanneer men echter de literair-politieke franje van zowel Tachtig als Vijftig afknipt, dan blijken beide bewegingen veel minder een radicale breuk met het verleden betekend te hebben dan men juist op grond van die franje wel zou menen. Anbeek doet dat niet, en dat heeft niet alleen tot gevolg dat hij de overeenkomst in opvatting tussen Van Ostaijen, Leopold, Nijhoff en Kouwenaar over het hoofd ziet, maar ook dat hij in een noot bij het laatste hoofdstuk de, zij het zéér voorzichtig gepresenteerde, maar daardoor niet minder lachwekkende suggestie doet dat de beweging van Vijftig in de jaren tachtig van deze eeuw wordt afgelost door... de ‘Maximalen’. | |
Vernieuwing oude-stijlMet name deze laatste suggestie toont de zwakte aan van Anbeeks beschrijvingscriterium: de eis van vernieuwing dwingt de geschiedenis in een actie-reactie-patroon, dat maakt dat na een periode van gesloten poëzie de poëzie van de ‘romantische overmoed’ weer de overhand ‘moet’ krijgen. Mallarmé en Whitman strijden zo tot in de eeuwigheid om de voorrang. Anbeeks criterium is alleen bruikbaar voor de beschrijving van die literatuur die zelf de eis tot vernieuwing hoog in het vaandel had staan, - en is daar ook uit afgeleid. Ik heb zelf de indruk dat er de laatste decennia auteurs aan het werk zijn die zich aan deze door de vernieuwingseis gedicteerde geschiedenis wensen te onttrekken, auteurs wie de vraag of zij volgens die eis wel vernieuwend zijn nauwelijks nog interesseert. Of anders gezegd: ik heb de indruk dat juist het criterium van de normverandering in de door Anbeek beschreven periode aan verandering onderhevig is. Er voltrekt zich inmiddels een andere geschiedenis, een nog onzichtbare, onofficiële historie, die voorlopig nog bedolven wordt onder het algemene verlangen naar vernieuwing-oudestijl zoals men dat vooral in de media aantreft en zoals dat vooral door die media in stand wordt gehouden (de toenemende invloed van de literatuurjournalistiek op de beeldvorming van wat vandaag de dag als dè literatuur wordt aangemerkt, wordt door Anbeek helaas niet behandeld, en dus evenmin de desastreuze gevolgen die dit heeft op de verkoopcijfers van vooral poëzie). Dat Anbeek deze andere geschiedenis niet op het spoor komt, kan men hem niet werkelijk kwalijk nemen. Hij is als historicus nu eenmaal een myoop en hij geeft - zoals gezegd - die bijziendheid op meerdere plaatsen toe. Maar de vraag is of de bril die hij heeft opgezet niet toch wat al te stoffig is en of hij niet toch wat al te veel het bestaande beeld bevestigt. De eerlijkheid gebiedt om te zeggen dat men deze vraag alleen maar kan stellen bij gratie van het feit dat Anbeek de moed heeft gehad dat bestaande beeld voor het eerst ‘in zijn samenhang’ te presenteren, als ‘een’ geschiedenis van de (Noord-) Nederlandse literatuur van 1885 tot 1985. En die geschiedenis valt voorlopig te prefereren boven de onafzienbare stroom artikelen waarin het formuleren van voorwaarden voor literatuurgeschiedschrijving tot een apart genre verheven is. |
|