Poëziekrant. Jaargang 14
(1990)– [tijdschrift] Poëziekrant– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
EssayKarel van de Woestijne
| |
[pagina 33]
| |
Dergelijke concrete, ergens bij die andere Gentse dichter, Richard Minne, (meestal als zijn tegenpool beschouwd) aanleunende directheid, herken ik overal in de vreemde mengeling van cynisme, realisme en breedvoerigheid die veel Gentenaars eigen is - vooral in de Gentse hoogburgerlijke, vaak nog deels francofone kringen is dit soort ironische zelfcommentaar bij een koketterend decadentisme nooit echt weggeweest - de sfeer van Jean Rays Malpertuis. Ik denk daar vaak aan als ik door de buurt loop waar het fameuze ‘huis mijns vaders’ staat, ‘waar de dagen trager waren’: het lag destijds ‘in de schaduwing der tuinen’, nu echter in een hels drukke straat, grijs en volks, de tram dendert er doorheen, er wonen overwegend vreemde mensen die de buurt een nieuwe, enigszins exotische ambiance geven, en daar hangt dan, verloren en bijna vergeten, die gedenkplaat aan een nu onopvallend rijhuis. De Turkse jongens, die vlot ‘schoon Vlaams’ spreken en op de beroepsscholen een vak leren, zal het een zorg wezen wie daar boven hun hoofden hangt. Ik denk dat Van de Woestijne een dergelijke cultuurbreuk zou kunnen waarderen hebben: vooral zijn proza getuigt vaak van verrassende ironie, noncomformisme en zelfspot die vitaler zijn dan je na het lezen van veel van die zwaarmoedige gedichten zou verwachten. Die vreemde mengeling, die tegenstrijdige karaktertrekken waarbij ironie en bijna mystieke extase heel dicht bij elkaar lagen
Karel van de Woestijne
[foto: archief De Morgen] - verbonden door een beweeglijke, intelligente melancholie - heeft Van de Woestijne voor mij nooit onverteerbaar gemaakt, integendeel: hij werd er pas echt mens door, overtuigend, paradoxaal, zwoegend tussen de begeerte van zijn lijf en die van zijn geest. Van de Woestijne heeft prachtige ogenblikken opgeroepen, waarin vrouwengestalten opdoemen, majestatisch en triest als op de beste portretten:
O Gij die stil gebogen zit,
en naar de gulden transen
uw rustige ogen keert, die wit
in uw valend gezichte glanzen;
- en de avond-zonne, lengerhand
om de kartlende kim geschoven,
ziet in uw blik heur laatsten brand
opflitsen en weêr verdoven; (...)
| |
[pagina 34]
| |
Karel van de Woestijne (1878-1929) tekening van Gustave van de Woestijne
[© Koninklijke Bibliotheek Albert I] Ik lees die gedichten nog steeds in die uitgave op groot formaat, in die kleine letter, op bladspiegels die zich van esthetiek niets aantrekken, op elkaar gestouwde bekentenissen als in een overweldigend hoog magazijn vol intimiteiten - en de Verzameld Werk-uitgave blijft meestal op de plank staan. De nieuwe bloemlezing, Aan de hoogste kim, voorziet wellicht in een reële behoefte bij lezers die het werk van Van de Woestijne nog moeten ontdekken. Anne Marie Musschoot schreef een voortreffelijke inleiding, waaruit haar grote vertrouwdheid met dit werk blijkt. Ze wijst ook op die wisselwerking tussen het ‘verstandelijk-naakte’ en zelfontledende denken enerzijds en de ‘culte du moi’ uit bijvoorbeeld ‘De jonge sater’, een door Marnix Gijsen ‘ode aan de neurasthenie’ genoemd gedicht. Deze dualiteit maakte Van de Woestijne niet bepaald tot een ‘gelukkige schizo’, maar toch is er iets heel actueels aan zijn voortdurend besef van de breuk in zijn wereldbeeld. Hij heeft die breuk van het subject met zijn omgeving vaak in zeer frappante beelden opgeroepen:
Mijn rechter oog ziet blank; mijn linker zwart.
Ik sta: een toren tussen bei mijne ogen.
Er zijn nog andere redenen waarom ik Van de Woestijne wel als archaïserend, maar niet als achterhaald kan ervaren, en die liggen precies op dat terrein, dat hem zo sterk lijkt te dateren: dat van het symbolisme. Nu Dresdens boeiende studie over het symbolisme ook al in de ramsj is verzeild, is het misschien het ogenblik om, naast deze zeer betaalbare Van de Woestijn-bloemlezing, een aantal dingen na te lezen over de frappante moderniteit van veel symbolistische elementen - tenslotte zijn Valéry en Mallarmé, als spilfiguren van die beweging, tevens de grondleggers van heel wat modernistische aspecten geweest: de wisselwerking tussen subjectieve en constructieve procédés (bij Van de Woestijne onder meer te herkennen in zijn latere getalsmystiek), de kritische verwerking van het maniërisme (het decorum als strategie om essentiële elementen te accentueren of ontmaskeren) e.d.m. Wat wél gedateerd aandoet is Van de Woestijnes gevecht met het symbolistisch spook van de zonde, de ‘verdorvenheid’ van het vlees en de typisch symbolistische dubbelheid van de vrouw als ‘doem’ en ‘paradijs’, de wroeging en de spijt - dit alles ingebed in een bewustzijnskoorts die zeer Freudiaans beladen lijkt. De taal van Van de Woestijne bevindt zich in een vacuüm. Ze gaat, zelfs in zijn meest ‘direct’ ogende gedichten, door haar woordkeus en zinsbouw regelrecht in tegen de simplistische dogma's over de literaire taal als echo van het dagelijks spraakgebruik, dogma's waartegen zelfs het werk van Boon en Walschap het bewijs leveren. Annie Salomons beweerde ooit, dat hij één van de weinige dichters was, die zijn eigen verzen niet uit het hoofd kende - volgens mij de enige juiste manier van bestaan. De denkbeeldige ruimte waarin Van de Woestijnes poëzie klonk, bestond buiten zijn reële taalgebruik om. Op een keer probeerden Raymond Brulez, Urbain Van de Voorde en enkele andere jonge ‘literaten’ - het was in 1910 - dicht bij hun vereerde meester te komen, die op dat ogenblik net op een Blankenbergs terras een biertje bestelde. Tot hun grote flamingante ontsteltenis stelden ze vast dat Van de Woestijne dat in het Frans deed. Gents en Frans - dat was wat Van de Woestijne sprak. Het vreemdsoortige Vlaams dat hij schreef, was eigenlijk de ideale materie voor een kunstenaar: hij hoefde dat materiaal niet te vermengen, verdunnen of aan te passen. Zijn artistieke wereld hoefde niet van compromissen te leven. Sommige regels, zelfs in zijn proza, krijgen daardoor een bijna ‘experimentele’ klank. De taal van Van de Woestijne blijkt ook op dat gebied in een bepaald facet van het symbolisme te passen. Ze is eigenlijk even radicaal, of zelfs radicaler dan de vernieuwende bazuinstoten van Van Ostaijen, maar op een moeilijker, Mallarméaanser niveau. Op die manier heeft hij zijn eigen pygmalionisme gestalte gegeven: ‘Want weet, mijne vrouw hield van mij; ik heb haar, al den tijd van haar leven, nooit kunnen beminnen. Ik was tot over mijne ooren verliefd op een blank en strak modelletje, een meisje als uit ivoor (...)’. Van de Woestijnes omgang met dit ideaalbeeld, waarin de utopie van de literaire volmaaktheid onontwarbaar vermengd is met het daadwerkelijk verlangen naar lichamelijkheid, bevat de kern van zijn vaak becommentarieerde dubbelheid. Zijn contemplativiteit raakte op die manier vervuld van een grote, tragische welsprekendheid, die zich maar al te goed van haar eigen soms karikaturale kant bewust was. Je kunt Van de Woestijne op dat punt niets aanwrijven dat hij niet zelf wist; en ook al zou, naar de geestige pastiche van Hugo Claus, ‘'t Is triestig dat het regent in den herfst’ geschreven zijn bij veertig graden in een zomerse tuin, dan nog zou dat precies bewijzen wat Van de Woestijne voortdurend toont en voelbaar maakt: het besef van gespletenheid, het besef dat poëzie gemaakt wordt in een bewuste wilsdaad die haar eigen onvolkomenheid niet alleen volledig beseft, maar die ook onophoudelijk thematiseert - een wel zeer Valéry-achtige houding. Dat is dan ook de toestand waarin Van de Woestijne verkoos een labiel evenwicht te bouwen. ‘Toestand’ - dat is ook de titel van het verrassende, bijna experimenteel ogende prozastukje, waarmee Kees Fens destijds de proza-selectie voor een andere Manteau-uitgave afsloot:
‘Ik leef tusschen een bloem-pot en een
Engel.
Terwijl mijn pijp als in haar beste
dagen den smaak heeft van versche
hazel-noten, zie ik de werveling van
haar rook, binnen een strakken, bleek-
gouden, blauw-omschreven stralen-
bondel, welvig-keerend rozig worden
van, op den venster-richel aan mijn
rechterzijde, dezen rooden geranium
dien de rechte zon door-zijgt. Ik moet
de bloemen niet bekijken: zij wentelen
in den rook van mijne pijp; weldra
smaken zij den smaak van mijne pijp
vochtig; zij verrinschen den
hazelnotensmaak mijner pijp, ‘of ik nu
hazelnoten aan het rooken zat met
geraniums, en de kleine kruiden ook als
het nat-beschaduwde gras onder den
ongezienen hazelnoten-struik-daar-
buiten, en de aarde meteen waar ze
wazig-droomend verdauwt in de zon.
(...)
- Maar er is een Engel aan mijne
andere zijde’.
|
|