Poëziekrant. Jaargang 14
(1990)– [tijdschrift] Poëziekrant– Auteursrechtelijk beschermdAnneke Brassinga Des werelds wildernis verzoenen
| |
Tuinman zon
O blonde jonkman in het groen
vertier van kruinen die beladen staan
met blinkende, taaie waterdroppels
draaiende op rilling van licht.
Breek ze in kleuren
o blonde baron bij de rode
overdadig bloedige kardinaalsmuts.
Hij plukt juwelen uit de bomen,
zwingt het mes door geruis, door zuchten
en vogelgeluid. (...)
Maar de dichteres is geen onnozele, blinde natuurliefhebster, zij leeft niet in de negentiende eeuw, zij ziet de velden korenverdringende veevoeder: mais, en vraagt met doeltreffende enjambementen: ‘Is dit een plant? Hij schiet / uit de grond stil als hij staat,/ verkapte moordenaar. Ploegscharen,/ zwaarden in zijn koker van groen.’ Toch overheerst de lofzang op natuur, bloeiend leven en wat daarbij hoort: | |
[pagina 19]
| |
Aan het slot van haar bundel Landgoed zegt Anneke Brassinga in ‘Envoi’, samenvattend en besluitend: ‘Ik wil u aan mijn voeten leggen.’ De dubbelzinnigheid van deze wens: onderwerping van de lezer, die in bewondering moet opzien naar de dichteres, die echter ook troostbiedster wil zijn en aldus zelf knielt, blijkt uit de tweede regel: ‘Knielende kameel/ met zachte mond uw droefenis/ besnuffelend -/ kom berg u in mijn zand.’ En dan komt haar eigenlijke wens: ‘Des wereld wildernis wil ik/ verzoenen, lippen drenkende/ kameel vol bulten zijn,’. De dichteres weet niet of haar woorden helpen: ‘Rijst er een horizon als ik u/ mijzelf reik, versmachtend?’ Evenmin is de aanwezigheid van de lezer zeker en als hij er al is, in welke mate dan? ‘Fata morgana, dorst naar ons.’ In die laatste regel vinden we weer een dubbelzinnigheid. De lezer is fata morgana en moet naar de dichteres (in pluralis majestatis of modestiae) dorsten.
Anneke Brassinga
[Foto: John Melskens] de dood aan het eind van het bloeien, de rotting die tot nieuw leven leidt. Uit het gedicht ‘Tuinman zon’: ‘De blinde prins slaat heerlijk/ stralend alles tot gisting, vormloos moes,/ vruchtbare voortreffelijke mest.’ De dichteres houdt, als zoveel dichteressen voor haar - Vasalis, Michaelis, De Waard van bomen. In 10 van de 16 gedichten uit de eerste afdeling figureren bomen. Zij identificeert zich ermee. Vooral de kringloop van het leven, bloeien en sterven, ziet zij er in terug: ‘Niet om niet is het/ volbracht: aarden en drinken/ gloeien en een laatste zucht/ van vallend blad.’ Natuurbeelden geven ook vaak aanleiding tot poëticale regels. Zo geeft het beeld van een schuur in de avond haar de volgende regels in: ‘Dichten is van dichte deur/ een kier, licht/ dat aan de drempel lekt.’; of, naar aanleiding van de bomen in haar tuin, ‘(...) zij leven/ van blad en licht dat valt/ onveranderlijk, zijn daaraan gelijk.’ en: ‘Wie nergens huist/ geeft schoonheid toevlucht/ in het vlietend weer kerend/ van weten afgedwaald oog.’ De gedichten van de tweede afdeling ‘Woorden’ zijn eerder als poëtisch proza gepubliceerd in NRC Handelsblad. Dat Anneke Brassinga een woordkunstenaar is, blijkt op elke bladzijde. Zij geniet zichtbaar van klankassociaties, van het uitspreken van klankgroepen. Woorden lijken soms mooier dan de werkelijkheid. Toch is het voortborduren op mogelijkheden die klanken bieden naar mijn smaak al gauw flauw, waarbij het breken in versregels al te vaak bepaald wordt door regellengte en bladspiegel. Het zijn eigenlijk grillige betoogjes die beter in het bescheidener gewaad van proza passen. Verder zijn de voor- en afkeuren van bepaalde klankgroepen te vaak particulier bepaald, door eigen ervaringen. Wie ooit aan een groep mensen heeft gevraagd zogenaamd mooie en lelijke woorden te noteren, weet dat wat de één lieflijk, de ander juist hatelijk noemt. Het lijkt niet de taak van de dichter te onderzoeken of er bovenpersoonlijke criteria zijn voor sommige klankgroepen. Overigens levert zo'n woordenspel dan toch plotseling een prachtig beeld, bijvoorbeeld in ‘Fungilore’, waar de associatie met viezigheid leidt tot de volgende precieze beschrijving van een geziene situatie: ‘Ook was er een man, ik zag hem eerst/ voor een hond aan - hij bukte zich juist, / gehuld in zwart imitatiebont vol kale plekken - die op de tramhalte graaide/ in de etensresten, peukjes en schillen/ in de vuilnisbak. Veel van wat hij eruit-/ haalde bleef onzichtbaar, verdween in zijn mond./ Andere dingen werden in zijn plastic tas/ gepropt. Zei niet de baron van buiten-/ landse zaken dat de burger van nu/ consument is? Zijn gebogen rug en aandachtige/ vaaridge keuze maakten hem tot vakman./ Hij keerde zich niet om/ toen hij klaar was maar vervolgde overstekend/ zijn weg. Ik zag dat hij kauwde, zo mager was hij dat ik om hem heen/ kon kijken; er steeg ook rook/ boven hem op. Even later laaiden/ in de prullenbak flinke vlammen op. (...)’. De nauwkeurige blik en de woede om wat hier te zien is, laadt even later in het gedicht het woordspel functioneel op: ‘(...) Gezwam of gedicht?/ Fungilore? Groenfuil? Gnuifroel?//-f-nulgroei? (...)’ Het gedicht eindigt met de bittere constatering: ‘Natuurlijk:/ wij zijn de natuur. Zoals elektrische/ stadsuurwerken in de schemer volle maan zijn.’ Hier ziet de dichteres door haar in wezen liefdevolle beschrijving kans ‘des werelds wildernis’ even te verzoenen. |