Poëziekrant. Jaargang 14
(1990)– [tijdschrift] Poëziekrant– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
RecensieHuub Beurskens Dood en afschuw - Het leven is mergloos
| |
[pagina 17]
| |
uit mijn diepte, mijn erectie en mijn ik
het drievuldig Amen riep.
Het is duidelijk dat het ‘De Profundis’ hier meer is dan een religieus gezang - al kun je natuurlijk beweren dat de diepte van het Latijnse gezang niet bepaald wordt door enge katholieken. Beurskens schrijft: ‘uit mijn diepte, mijn erectie en mijn ik’. Ieder mens verlangt terug naar de vóór de geboorte genoten rusttoestand, ontogenetisch het prenatale stadium in het vruchtwater van de moederschoot, fylogenetisch het vissenstadium in het water van de wereldzee. Volgens Ferenczi is de catastrofe van de geboorte een recapitulatie van het droogvallen van de zeeën en de aanpassing aan het landleven. De diepte van de laatste strofe van het gedicht is het onbewuste, individueel èn collectief. De erectie is de poging terug te keren tot de moederschoot. Dit dringt onbewust tot de ik door: waarop dus driemaal Amen wordt geroepen. Het zij zo, als een bevestiging, het zich in vrede neerleggen bij het mysterie van de dood. En toch zegt de dichter in III van ‘Ein todten bild...’: ‘De dood is zo misschien. Verschrikkelijk onvatbaar onhoudbare / sensatie.’ In V vinden we weer de verbinding van Eros en Thanatos en het - zelfs kosmische - verlangen naar de moederschoot. ‘Hij vindt geen vrouw meer / die hem dragen kan, hoe hij zijn ontbinding ook bevrucht. / Toch vindt elke planeet ooit zijn gasvorm onbevlekt terug.’ In Holbein heeft Beurskens zich herkend: in zijn aandacht voor het vlees dat moet vergaan, voor de onuitputtelijkheid van het sterven, voor de wereld waarin alles ijdel is, waarin alles tot rouw verpoedert. In IX staat: ‘Holbein wist dat het leven de anamorfose, / zoals zijn eigen naam, van het mergloze is.’ Ook in de laatste afdeling vinden we de terugkeer tot de moederschoot en wel heel letterlijk in Piëta: ‘Wat is mooier voor een zoon? Hij groeide bij haar binnen / uit zichzelve en bloeide buiten haar op tot dood.’ Is er wel een literatuur, zo vraagt Ton Anbeek zich af in zijn nieuwe Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1885-1985 waar de Christussymboliek zoveel voorkomt als de Nederlandse? |
|