Poëziekrant. Jaargang 14
(1990)– [tijdschrift] Poëziekrant– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
RecensieRemco Ekkers Onteigening|Ontgrenzing
| |
[pagina 15]
| |
geeft het inderdaad niet dat zij ooit moet sterven. In de herinnering aan haar als dode is zij weliswaar bezit van de dichter (onteigent), maar als bezit ontsnapt zij aan de dood: zij is daarin een haast levende verschijning: een vrouw die lijkt te slapen, glimlachend, zo denkt men daar onmiddellijk achteraan. ‘De warmte van je huid / zal blijven gloeien / in de kou die ik vergeet’. Zoveel vrijheid krijgt de geliefde lang niet in alle gedichten uit de bundel. In ‘Droom’ wordt zij met alles om haar heen ‘opgenomen [...] in heugenis / mooier dan geschiedenis’; in ‘Misleiding’ stormt de dichter haar huis binnen, verscheurt haar post, vertrapt haar planten: ‘Sprakeloos zag je mijn angst / tot ik je neerhaalde op de vloer’. Maar door de hele bundel heen blijft er altijd die tegenbeweging: het overmeesterd worden door de ander of het andere, dat de dichter afwezig maakt. In ‘Het diepe water’ leest men: ‘Zij trok naar binnen / beweging waarin ik mee moest’; en in ‘Hemellichaam’: ‘Je schreeuwt zonder stem / terwijl je naar me glimlacht / en je zuigt me naar je toe / als een gat vol licht’. Tussen de ander en het andere bestaat in deze poëzie eigenlijk geen onderscheid: de geliefde wordt tot wereld gemaakt (in ‘Begin’ verschijnt zij zelfs als degene die heel de wereld schept), maar ook omgekeerd: de wereld wordt tot geliefde (de reeks ‘Kleur’ is hiervan een voorbeeld). Daarmee wordt de poëzie van Remco Ekkers een voortdurende toenadering tot het hem wezenlijk vreemde, een dialectiek tussen onteigening en ontgrenzing. Maar het is ook een poëzie die daartoe noodzakelijkerwijs de afstand nodig heeft. De toenadering leidt nergens tot aanraking van het vreemde. De bundel beweegt zich tussen het ‘Je hoeft niet te komen. / Je bent er als adres’ uit het eerste gedicht, en het ‘Hier sta ik, beschikbaar / raak me niet aan’ uit het laatste. Daarmee posteert Ekkers nadrukkelijk het ‘ik’ tussen tekst en wereld, een ‘ik’ dat beseft dat aanraking van het andere ofwel een tot tekst geworden wereld of geliefde oplevert, ofwel vernietiging van het eigen ‘ik’ betekent. Tussen de (ongewenste) spanningsloze veiligheid van de tekstuele wereld en de (gevreesde) dreiging van de werkelijke wereld bezit de dichter zichzelf. ‘Ik zal mijn dood niet zien / in de laatste seconde / als mijn
Remco Ekkers
[Foto: Chris Van Houts] lichaam neerblijft’, zo beseft hij in het gedicht ‘Dood’, en het is een besef dat hem verwart. Zijn positie brengt met zich mee dat hij ook ten opzichte van zijn eigen dood de afstand wil bewaren die het hem mogelijk maakt die dood te naderen. Anders gezegd: de dood laat hij in zijn leven niet toe, hetgeen - paradoxaal genoeg - het accepteren van die dood gemakkelijker maakt. De dichter Ekkers blijft zijn eigen bezit, al is het in het besef dat ‘we moeten bewegen / / als een graszode onder / een scherpe ploegschaar’. Op dit moment herinnert men zich de titel van Ekkers’ eerste bundel, Een faun bij de grens, en moet men constateren dat Ekkers de grens in deze bundel dichter genaderd is. Maar hij blijft aan deze kant. |
|