Debuut
Een val bouwen
Het gaat er in de Vlaamse poëzie - en vaak ook wel in de Nederlandse - zo makkelijk aan toe als in de oude ridderverhalen: je hebt de goeie en de slechte.
De goeie dichters, als je de dagbladkritiek mag geloven tenminste, schrijven gedichten die open, leesbaar, emotioneel, enfin, die echt zijn, en dus goed; de boosaards schrijven gesloten, moeilijke, onleesbare en cerebrale gedichten, enfin, die zijn niet echt, en vooral niet goed.
STEFAN HERTMANS
In het buitenland is het inzicht, dat elke opdeling in de literatuur gedoemd is om achterhaald te worden, al sinds decennia aanwezig, en dat inzicht vormt in niet weinig gevallen ook de basis voor een bepaalde intellectuele verdraagzaamheid, die een open klimaat mogelijk maakt, waarin elke auteur of dichter precies kan schrijven zoals hij gebekt is, zonder dat hij van tevoren verdacht wordt gemaakt of ingelijfd bij de toffe meisjes en jongens die echt zijn.
Bij ons heeft er zich, na de dood van Paul van Ostaijen, al snel een rare rancune ontwikkeld tegen al wat er nieuw, origineel of niet catalogeerbaar uitzag, en die reactie kwam duidelijk van rechts, van de blozende Pallieters die in nazi-Duitsland een Vlaams nummertje gingen opvoeren bijvoorbeeld. Er zijn nu nog altijd rancuneuzen, die ons willen aansmeren dat de poëzie een soort veredelde Will Tura-kwestie is, maar ze zitten, raar maar waar, nu vaak aan de progressieve kant. Zo ziet u het ook hier: wat goed was, is niet altijd goed gebleven, de zo verfoeide postmoderne verwarring heeft zelfs de eenvoudigen van hart vreselijk in de war gebracht.
Maar veel dichters die de afgelopen jaren debuteerden, toonden vaak duidelijk aan dat een programmatische scheiding der geesten aan hen niet was besteed. Een Dirk Van Bastelaere bijvoorbeeld verwees wel naar David Bowie enjoy Division, maar ook naar dingen die minder snel verouderen dan de actualiteit, en vooral naar dichters als Gottfried Benn - een intellectuele sloeber van comme ça, en in elk geval geen fascist, maar wel een cerebrale slechterik. En inmiddels verwijst Van Bastelaere naar het deconstructionisme, terwijl je hem toch duidelijk geen formalist of hermetist kan noemen. Wat moet je in hemelsnaam in België beginnen met dichters die geen literaire partijkaart willen? Ook Erik Spinoy had blijkbaar te veel Hölderlin en Rilke gelezen om voor één sloganesk gat gevangen te worden, en zijn poëzie onttrok zich al weer aan geprefabriceerde etiketten. Je kon er het één mee bewijzen, maar al net zo goed het tegenovergestelde. Echt echte poëzie dus: iets wat zich onttrekt aan eindoordelen, opinies en stellingen en toch zijn eigen kracht als iets ongrijpbaars blijft uitstralen.
Een jonge dichter als Peter Verhelst blijkt poëzie te schrijven die al net zo moeilijk vast te pinnen valt voor panels en gelijkhebberige recensies, dus doet men er in zijn geval maar liever het zwijgen toe. Maar als de tekenen niet bedriegen, wordt in al die gevallen aangeknoopt bij een poëzietraditie waarover in brede kring al jarenlang wordt gesmaald: de moderne, grote traditie van de Europese filosofische poëzie - iets waarmee de kindertjes van mei '68 vreselijk hebben moeten lachen, een beetje zoals Timmermans met Van Ostaijen, als u begrijpt wat ik bedoel. Ach, die Elsschotridders van de grote eenvoud, ze hebben het er allemaal niet eenvoudiger op gemaakt. Ze hebben alleen maar geprobeerd bepaalde vormen van poëzie af te schaffen, door ze ‘geen poëzie’ te noemen, precies zoals de dikke papa's met hun dixieland jazz al decennia schreeuwen dat alles wat na hun honkytonk komt, geen jazz meer is, precies zoals de suppoosten in hun museumzaal al jaren fluisteren dat dat geen kunst meer is, wat er tegenwoordig wordt gemaakt.
Het zijn allemaal sluipende vormen van die verfoeilijke zwart-wit moraal uit de tijd van het realisme, zoals dat dan meestal heet. In Vlaanderen is dat een taaie moraal: een intellectueel praatprogramma dat zijn voeten veegt aan de wetten van stroomlijning, moet z^ grondig stukgehakt worden, dat ook dat éne procentje zendtijd weer verdwijnt.
Kunsthistorisch gezien is dat in elk geval allemaal niet erg realistisch, en het is vooral naïef. Want daardoor trapt de kritiek precies in dezelfde val als de vorige generaties: alles waarin je jezelf niet herkent, af te doen als onecht. De poëzie dient niet om er jezelf in te herkennen, ze is je meer van dienst als je er iets in ontdekt dat je nog volkomen vreemd is.
Maar goed - ik heb het gevoel dat met de eerste dichtbundel van Jean-Paul den Haerynck weer een vorm van poëzie voorligt, die op volstrekt persoonlijke manier een keuze maakt tussen wat de traditie en de moderne haar te bieden hebben.
De gedichten in Bouwval lijken zich vrij te bewegen tussen citaten uit bijvoorbeeld Boudewijn Büch en anderzijds een opdracht aan iemand als Willy Roggeman. Het is duidelijk dat hier alweer iemand aan het werk is gegaan vanuit datgene wat hij zelf geloofde, vanuit lyriek die eerder een ervaring is dan een geloofsbelijdenis. Den Hae- rynck citeert namelijk ook Rilke: ‘Verse sind nicht, wie die Leute meinen, Gefühle - (das hat man früh genug) - es sind Erfahrungen’.
Je zou zelfs kunnen stellen dat de ervaringen, die in deze poëzie vastgelegd worden, gaandeweg vervangen raken door wat er ten slotte, via constructies en spiegelingen, op het blad is komen te staan. De ervaringen van vóór de poëzie, die in Bouwval terechtkwamen, zijn klassiek en vertrouwd: een jeugdlandschap, herinneringen aan verloren sensaties, de afkomst, een melancholische terugblik op het verlorene; het zijn elementen die de eerste twee cycli van de bundel domineren. In een inleidend gedicht is er sprake van het afbreken van stilte - een niets dat zelf wordt afgebroken om te kunnen spreken; foto's die worden opgeborgen, het met een omgekeerde verrekijker naar een landschap kijken:
‘Even schuift hij voor zichzelf. Dan is hij weer heuveljongen’ (p.6).
In deze ‘Residu’-cyclus zijn restanten van de vier seizoenen aanwezig, maar die restanten, die vastgelegde flitsen, worden door het feit van hun vastlegging meteen ook de kern van de herinnering: de ervaring van het gedicht schuift voor de ervaring van het herinnerde en maakt het verlorene zo in een metamorfose meer aanwezig. Niet voor niets is het gedicht ‘Metamorfose’, dat in het centrale luik voorkomt, zo programmatisch: ‘Pop ben ik, eigenzinnige leegte, belovende/ leemte de larve voorbij.(...) Zo kiemt in mijn kokon een ver imago’ (p. 27).