leo vroman jan bernlef Beeldende taalkunstenaars
Leo Vroman publiceert de laatste jaren regelmatig in de Revisor wonderlijke tekeningen die je strips zou kunnen noemen, en fabels. Het principe van de laatste dichtvorm is al heel oud, ook bij Leo Vroman. In 1962 publiceerde hij Fabels, maar de toon van deze uit disticha opgebouwde fantasierijke verhalen vind je al in zijn Gedichten van 1946. Ook de graag door hem behandelde onderwerpen (liefde, lichamelijkheid, paradoxale en antithetische combinaties uit de werkelijkheid) vinden we in de Revisor en nu dan in de prachtig door Querido uitgegeven bundel Huis en Tuin (1979) terug.
Voor de Vroman-liefhebber een welkome aanvulling op de 262 gedichten (1974), maar geen verrassing. Vroman praat nog steeds in dichtvorm. Hij zei het zelf al toen hij nog maar net in Amerika was: ‘laat mij eenvoudig praten over de maatschappij, meubels, asfalt en wat niet erbij, al kan het slechts baten voor mijn uitgevers en mij. En laat gerafeld rijm de gedachten verbinden waar geen beter verband is te vinden of te verwachten./ De vrienden en vriendinnen die mij kunnen schelen kennen mij als een man van vele doch veelal onzinnige woorden.’ Uit Over Mensen, 1946-48)
Wat Jessurun d'Oliveira in De leer der veranderingen (Lit. Lustrum 1961-66) over hem zei, geldt nog steeds. Wie zijn oordeel over Vroman wil toetsen aan dat van een uitnemend lezer, kan nog steeds bij die kritikus terecht. De Vromanniaanse eigenzinnigheden die d'Oliveira noemt, zijn onbedorven in Huis en Tuin te vinden en dat betekent dus voor de lezer een kostelijk leesavontuur met veel wijsheid en veel flauwekul.
Zo vind je op p. 18 een gesprek tussen De dichter en het zwarte gat. Ik citeer de laatste strofen: ‘En Tineke? Moet zij met al/ mijn grote verzen tot een bal/ en met New York tot een zwart/ puntje verkleind, verhit, verhard?, Ik maak daarvan het mooist gedicht: het kleinste met het grootst gewicht/ donker van de dorst naar licht,/ daarbinnen vindt ze ook jouw gezicht,/ daar kan je krimpende beminde/ haar liefde opgesomd hervinden!’
Op p. 19 Olifant en kekkerlak. De olifant sprak tot de kakkerlak: ‘Grond, kan het zijn dat ik soms praat/ tegen iets dat echt bestaat?// “Beslist!!” brulde de kakkerlak/die daarbij haastig overstak.’ Verder komt de kakkerlak niet, want de olifant doet een stapje dichterbij.. De moraal luidt: ‘Alles heeft toch wel zijn kanten./ Ook interviews met olifanten.’
Dit laatste brengt me tot de in dit verband gevaarlijke opmerking dat het gesprek dat ik onlangs met Leo Vroman mocht hebben en waarvan een neerslag is gegeven in PK 1, voor de lezer van deze bundel informatief is, vooral voor zijn beelden.
-
Tussen dood en leven ligt het stilleven, een niemandsland waar je, komend vanuit het bekende, dingen ziet die je herinneren aan leven, maar waar je ook, als je goed kijkt en luistert- en dat zul je wel moeten leren - dingen ziet en hoort van over de grens.
In een gedicht wordt met bekende woorden een poging gedaan het onbekende te omcirkelen. Je moet goed luisteren en kijken.
Bernlef is bij uitstek een dichter die dode dingen, randsituaties, grensgebieden, schaduwen, gaten goed bekijkt, beluistert, beleeft.
Schrijvend, schetsend, schrappend is hij bezig het leven stil te leggen. Geen wonder dan ook dat hij in de Zwitserse beeldende kunstenaar Alberto Giacometti (+1966) verwantschap herkent: ‘Niet alleen zijn beelden - alleen in stilstand valt het lopen te betrappen: een kriskras net van sporen over de aarde- maar vooral zijn tekeningen, de tekeningen van zijn atelier.’
Een tekening van Giacometti (Braque op zijn doodsbed) siert de omslag van Stilleven, gedichten van J. Bernlef. En over een tekening schrijft de dichter:
Zijn harde potlood eindigt
in een gom, hij draait het
om en om en stuft vier lijntjes weg
Met het puntje van zijn tong
tussen zijn tanden veegt hij
Zo wist hij wat wij dachten
tot veerchijnt wat hij doorziet
Wat als je even niet zou kijken
je dan misschen vanuit een ooghoek
Let op hoe onnadrukkelijk de dichter met woorden het lijnenspel van potlood tegen het wit van de pagina naschrijft, hoe hij het wit laat meewerken in het enjambement van de tweede strofe: ‘veegt hij/ licht de tekening in’. Mooi is de dubbelzinnigheid van het woord licht, vooral doordat de betekenis niet-zwaar de betekenis niet-donker zo licht houdt.
De verwantschap gaat verder, want zoals Giacometti Braque op zijn doodsbed tekende, zo schrijft Bernlef over het gelijk van Braque: ‘Braque en het gelijk/ van de stugge kleurloze door-/ douwer die door alsmaar te kijken, te vergelijken/ het vrij krijgt/ ten slotte’.
De citaten zijn te vinden in de 2e (grootste) afdeling van de bundel die(zonder titel) gaat over stilleven: gedichten bij beelden van Co Westerik, Magritte, Lartigue, Gleason, Auden en Bernlef, want de dichter heeft ook beelden, ook al tekent, schildert of fotografeert hij niet. Hij beeldt in woorden en doet dat zo letterlijk dat de woorden gestalte aannemen. Als hij een JONG MEISJE SLAPEND beschrijft, komt hij bij haar ‘oksel/hol en leeg’ en dan vervolgt hij in de tweede strofe:
Alsof zij zo te wachten ligt
op een kleine witte tennisbal
met zachte vacht alzof dit woord
verbaasd en naakt rechtop in bed
met zelf nog nauwelijks borsten
zal worden uitgesproken en
de hele dag haar bijblijft
zoals haar lichaam in haar jurk
op springen de maat en melodie
der dingen haar schots en scheef
Het gaat eerst om de verzen ‘verbaasd... borsten’ die horen bij het meisje (zij), maar ik lees het ook zo dat de verzen betrekking hebben op het woord tennisbal. Hoe dat komt? De bepaling van gesteldheid ‘verbaasd... borsten’ is taalkundig verbonden met woord, omdat, in de metaforische situatie van het gedicht, dit woord de laatste zelfstandigheid is vóór de bepaling. Bovendien is woord het grammaticaal onderwerp. In ‘normaal’ taalgebruik is het natuurlijk zo dat de lezer de bepaling verbindt met zij (het logisch onderwerp). Zij spreekt bij het ontwaken, verbaasd etc. het woord uit. Zij ligt daar zó te wachten op de tennisbal dat het woord tennisbal zal worden uitgesproken etc. Maar de door de lezer gelegde verbinding tussen de tennisbal en het verbaasd en naakt rechtop in bed zitten, functioneert wonderwel.
Er valt nog wel meer over te zeggen, Haar oksel is hol en leeg. Zij ligt te wachten op de kleine bal met zachte vacht. (Ik vind dat een heel mooi verrassend en toch op een gekke manier logisch beeld.)
Je zou het zo kunnen opvatten dat ze ligt te wachten op puberale haargroei, nog zacht haar, blond. En even verder staat: met self nog nauwelijks borsten. De kleine bal functioneert dan ook als beeldrijm. En kijk hoe het verder gaat... Het woord tennisbal blijft haar inderdaad en in de taal bij: luister hoe de tennisbal in het ritme op en neer springt. Allerlei soorten rijm versterken dit: springen-dingen, maat en melodie, schots en scheef, maat-straat, scheef-beweegt. Zelfs de springerige syntaxis doet mee. Haar lichaam beweegt haar schots en scheef op straat. Het tussenzinnetje is intrigerend: de maat en melodie der dingen springen op. Haar jonge lichaam staat ook op springen. Bal en lichaam passen prachtig in elkaar. Haar oksel wacht op de kleine zachte bal.
Als je zo met de dingen en de taal omgaat, als je zo kunt kijken en schrijven, mag je een beeldend taalkunstenaar heten.
REMCO EKKERS
Leo VROMAN, ‘Huis en tuin’, Querido, A'dam, 1979, 40 p., met illustraties v. Vroman, fl. 35, 570 fr.
J. BERNLEF, ‘Stilleven’, Querido, A'dam, 1979, 80 p., fl. 19, 90, 324 fr.