buitenland: Zuid-Afrika sonder om ooit aan te land
De Zuidafrikaanse dichteres Elisabeth Eybers woont al jaren in Amsterdam en geeft ook al jaren haar werk niet alleen aan de Kaap uit, maar ook in Nederland. Daardoor is zij, samen met Breyten Breytenbach, bij ons de bekendste Zuidafrikaanse letterkundige. Samen met Breytenbach, maar tegelijkertijd zo grondig van hem verschillend als men zich indenken kan. Hij is politiek zwaar geëngageerd, zowel in zijn werk als in zijn daden, zij leeft veeleer teruggetrokken en buigt zich in haar poëzie in de eerste plaats over de zieleroerselen van de vrouw, en haar relatie tot de man, Hij is een wat barokke, virtuoze Sestiger, een geweldenaar met woord en beeld, zij is de vrouwelijke inkarnatie van de Dertiger, zoveel vroeger aan net woord gekomen, zoveel strakker, gestroopter van vormgeving, zoveel minder opstandig ook tegenover de wantoestanden aan de Kaap.
Eén ding heeft de uitgeweken Transvaalse domineesdochter, geboren in 1915, toch met de thans gevangen gezette Hollander gemeen: ze hebben allebei hoge literaire onderscheidingen gekregen, in nun geboorteland en in Nederland. Elisabeth Eybers ontving namelijk tweemaal de Hertzogprijs van de Suidafrikaanse Akademie (in 1943 voor de dichtbundels Belydenis in die Skemering en Die Stil Avontuur, in 1971 voor Onderdak) en tweemaal de bijna even prestigieuze C.N.A.-prijs (in 1973 voor Kruis of Munt en in 1978 voor haar tot nu toe laatste bundel: Einder). Ook Nederland liet zich niet onbetuigd: Kruis of Munt werd bekroond met de Herman Gorterprijs, Einder met de C. Huygensprijs.
Daarmee is meteen gezegd dat de dichteres al zeer vroeg erkenning heeft bekomen en in de loop van de jaren verschillende werken heeft gepubliceerd die allemaal op een merkwaardig hoog peil staan. Tot nu toe is haar poëzie gebundeld in elf dichtbundels, strekkend van 1936 tot 1977. Elf bundels waarin haar levensloop als in een dagboek kan worden gevolgd, al moeten wij er ons natuurlijk rekenschap van geven dat wat de dichteres ons meedeelt werd vervormd in net prisma van haar autentiek poetisch vermogen.
De eerste vier bundels vormen een duidelijke, aparte periode (1936-1946): als vrouw én als dichteres zoekt Elisabeth Eybers haar weg door de wereld. Haar tematiek is vrij beperkt, haar taal en prosodie zijn nog onvoldragen, ze heeft nog maar nauwelijks belangstelling voor socials, wijsgerige of religieuze problemen, - de rol van de jonge vrouw als minnares en vooral als moeder vult haar hele gezichtsveld. De vorm waarin die vroegste gedichten gestalte krijgen is niet altijd vlekkeloos, maar wie kent de hoogtepunten niet uit die periode, zoals Maria ('n Engel het dit self gebring, die vreugdeboodskap...), Hagar (Daar is geen laafnis vir die ander dors...- of Die Eerste Nag (Hoe veilig en stil is my kindjie se slaap...)?
In 1950 publiceert Eybers dan de bundel Tussensang, een titel die moeilijk beter kon worden gekozen: tematisch sluit de bundel aan bij de vroegere, maar door de veel grotere afwisseling in de versbouw en de af en toe wat luchtiger fonkeling van de taal is Tussensang de brug naar de latere, terecht geprezen en bewonderde bundels, vanaf Die Helder Halfjaar (1956) tot Einder (1977).
Van de zes bundels die in die tweede periode het licht zagen heeft Querido, Amsterdam, er in 1973 Vier opnieuw uitgegeven, in één fraaie band en onder de titel Gedigte 1958-1973. De uitgever geeft nergens een rechtvaardiging van die keuze, zodat we slechts kunnen gissen naar de reden(s) waarom Die Helder Hafjaar niet mee werd opgenomen. Einder is, eveneens door Querido, in dezelfde tijd apart gepubliceerd, en dus zullen voor die bundel wel kommerciële overwegingen hebben gespeeld. Maar op die manier bevat Gedigte 1958-1973 een willekeurig aandoende verzameling Eybers-gedichten, met name vier bundels van de elf, één van voor haar verhuis (vlucht?) naar Amsterdam (Neerslag, 1958), drie van erna: Balans (1962), Onderdak (1968) en Kruis of Munt (1973).
Wel is het zo dat deze vier bundels onvergetelijke gedichten bevatten en Elisabeth Eybers in de volle bloei van haar dichterschap aan het woord laten. Het tema van de vrouw als moeder en minnares, en de tegenstelling man-vrouw, wordt hier voortdurend doorkruist door andere gegevens, zoals de tegenstelling Zuid-Afrika - Nederland, dogmatische bijbelvastheid tegenover een vrijere levensstijl, of de moeilijke aanpassing aan de vrijwillig op zich genomen eenzaamheid in ‘ballingschap’, een gevoel dat echter herhaaldelijk met ironie en taalschepping wordt bedwongen.
Want de dichter als schepper van een kunstwerk-met-taal komt van nu af mede aan de orde, en in de mikrokosmos van deze éne vrouw bloeit een algemeen geldene en poëtisch sterk verwoorde menselijke rijkdom open.
Een mooi voorbeeld van hoe vrouw, moeder en taalkunstenares in elkaar vervloeien, en hoe de nuchtere, naakte zegging bij Eybers bijna inkantatie kan worden is te vinden in Tersiene, een gedicht uit Neerslag, waarin haar zoontje haar komt bezweren vooral de olie voor zijn ‘cricketbat’ niet te vergeten en zij nadien zijn woorden in haar geest hoort naklinken (kijk ook hoe het Afrikaans het Engelse leenwoord weet te verwerken!):
... Roerloos sit ek voor my geslote boek:
as soveel ongesogte harmonie
gesluit word in 'n simpele versoek,
wat baat beoefening van prosodie?
Geen lettergrepe wat om voorrang stoei
in weersydse verset en kompromie
het ooit in gover, glandder stroom gevloei
as roulnolie, klinkerryk; geen knal
was nog so klaar as krieketkolf. Hoe sal
mu vers ooit weer volwasse word? Daar golf
geen skoner jambes in my moedertaal
as roulynolie vir my krieketkolf!
Elisabeth Eybers (foto Annelies Scholtz)
Nog andere gedichten in deze bundel hebben de verrassing om het dagelijkse, maar plots anders gehoorde woordgebruik tot aanleiding, terwijl de voor Eybers zo typische kontrastering herhaaldel ijk opduikt, vaak in dubbele kwatrijnen waarvan het tweede zich tegen het eerste afzet. Ook in Jong seun, het gaafste gedicht van de bundel, is die kontrastwerking een wezenlijk onderdeel: het straks man (en dus hoekig en hard) wordende zoontje in de eerste vier tweeregelige verzen, zijn weerloosheid (als kind én als man) in de laatste vier.
In Balans verschuift de tematiek naar de worsteling om evenwicht tijdens en na een felle krisis: dit werk is nog grotendeels ontstaan in Zuid-Afrika, maar er zijn ook enkele ‘Nederlandse’ gedichten bij, geschreven na haar mislukt huwelijk en haar echtscheiding (1961).
De pijn om de mislukking is nog niet verbeten, de eenzaamheid nog geen vertrouwde gezelling. Het is dan ook opvallend dat de versbeweging opnieuw een zekere stugheid vertoont die haar poëzie sedert Die Ander Dors leek te hebben overwonnen. De hele bundel is een zich soms wat stroef beraden:
‘Ek weeg die prys van ewewig...’. Maar erg rechtlijnig kan dat beraad niet verlopen, daarvoor is de persoonlijkheid van de dichteres te dualistisch:
Van kindsbeen af het ek die boos-
heid van die vlees gerrai,
so wêreldwars en argeloos
En Moeder was ‘donker vrou
van onversoenbaarhede sou
ek later nooit genees... (OOrsig)
Terwijl ook de buitenwereld niets dan twijfel zaait en de taalschepping zo meedogenloos moeilijk wordt:
... In die begin kon ek dit sng.
Toe is dit my gegun om dit te sê
En nou moet ek die laatste woorde sweet. (In Extremis)
Maar dan, tussen november 1962 en juni 1967, herneemt het leven zijn loop en vindt de dichteres Onderdak. Net zoals men Balans niet geheel kan doorgronden zonder in grote trekken de biografische gegevens van echtscheiding en emigratie te kennen, zo ook moet men voor deze nieuwe episode weten dat de dichteres een Utrechtse hoogleraar leerde kennen en zodoende het alleen-zijn kon doorbreken. De nieuwe bundel is in zijn geheel nog persoonlijker dan de vorige, maar tegelijk met zo'n grote afstandelijkheid geschreven dat zelfs de dood van de nieuwe vriend met woorden wordt omzwachteld of met zachte ironie wordt geneutraliseerd:
Uit die onverskillige klinkers
moet my oë hom lewendig haal
en later versigtig laat terugsink
tussen randsteen en telefoonpaal
maar het iemand hom ooit gewaarsku
om nie te ver uit te gaan? (Meerman)
Onderdak is bij dat alles een hecht opgebouwde bundel, met een goed te vol gen kronologische voortgang, overkoepeld door het ene tema van het ‘onderdak vinden’, vanaf de herinneringen aan haar vader die haar geen thuis meer bieden kan, tot het laatste Huiz te koop, dat zij zal betrekken, maar alleen:
... Ek het ten slotte sonder jou gekom
want jy hys nooit jou nues meer bo jou boek
en kyk nie op van grondbeginsels soek.
Tenslotte besluit Gedigte 1858-1973 met de 19 gedichten uit Kruiz of Munt, waarin de nu brede tematiek wordt uitgewerkt via een hele reeks tegenstellingen als ouderdomjeugd, vaderland-Nederland, heden-verleden, liefde-haat, bitterheid-berusting, met meesterschap en in een wonderlijk amalgaam: het inzicht en de gevoelens van de autentieke dichteres in het Afrikaans, die haar gelijke in het Nederlands niet vindt en tegelijk zo Nederlands is geworden dat haar silhouet niet meer uit ons literair landschap is weg te denken. Want:
Voetjie vir voetjie wordt mens immigrant...
Toevallig uit, toevallig thuis, gestrand
op hierdie teennatuurlijke terras
sonder om ooit onloëbaar aan te land
JAN DELOOF
Elisabeth EYBERS, ‘GEDIGTE 1958-1973’ (Neerslag, Balans, Onderdak, Kruis of Munt), Querido, A'dam 1978, 216 p., geb. fl. 45, 733 fr.