Interview met Douwe Annes Tamminga
‘Tamminga kent het Fries tot in zijn wortels, hij beschikt over een grandioze woordenschat. Hij gebruikt een schitterende taal, die ik wel kan lezen, maar niet kan schrijven.’
Theun de Vries, Haagse Post van 9 december 1978.
De in 1909 te Winsum (Fr.) geboren dichter Douwe Annes Tamminga drukt al sinds de dertiger jaren een stempel op de friese literatuur. Zonder hem is de moderne friese letterkunde inderdaad ondenkbaar, omdat hij het Fries een poëtische injektie heeft gegeven, waarvan na hem de experimentelen en de latere anekdotische dichters dankbaar gebruik hebben gemaakt. Van zijn onmiddellijke voorgangers, zoals Gerben Brouwer, Douwe Kiestra en Fedde Schurer onderging hij, vooral in expressieve zin, een zekere invloed. Hoewel duidelijk begiftigd met een veel groter talent dan Schurer, geraakte Tamminga, in tegenstelling tot deze laatste, die veel luider, ook in de politiek, zijn trommen roerde, nooit tot een werkelijke nationale bekendheid. Wel verschenen er van zijn werk hier en daar incidentele vertalingen, o.a. in het Duits, Engels, Italiaans en Nederlands, maar die kregen niet de aandacht die zij verdienden. Tamminga is dan ook goeddeels een figuur gebleven, die voornamelijk regionale bekendheid genoot, hoewel zijn werk tot het beste behoort, wat in de Nederlandse literatuur is voortgebracht. Zeer zeker is hij in kwalitatieve zin vergelijkbaar met zulke uiteenlopende dichters als Slauerhoff, Marsman, Roland Holst, Bloem en J.C. van Schagen.
Uw poëtisch oeuvre is niet zo groot.
Dat is waar. Maar de drempel, waar ik overheen moet voordat ik tot schrijven kom is ook vrij hoog. Vaak denk ik, dat mijn zelfkritiek me in de weg zit. Voor mezelf zie ik dan ook graag, dat ik een opdracht, als stok achter de deur, in m'n rug voel. Dat was onder meer het geval bij mijn taalkundige publicaties en m'n toneelwerk. Daar komt nog bij, dat ik heel langzaam schrijf. Voor het onderdeel Sawn Sonnetten in Nije Gedichten heb ik eens dik twee maanden aan één slotregel gewerkt, en dat is geen werktempo, om er veel bladzijden bij te vullen. Bovendien pin ik me vaak vast op één onderdeeltje, waar ik me dan diep in graaf. Zo heb ik als wetenschappelijk medewerker bij de Fryske Akademy twaalf jaar lang met onnoemlijk veel plezier gewerkt aan de letter B voor het Great Frysk Wurdboek, al met al dus geen geesteshouding om meters op de boekenplank te krijgen.
Uw voorliefde voor epiek was al duidelijk in uw debuut Brandaris te merken. In Balladen en Lieten en later in Balladen en Floedmerk bent u hoofdzakelijk episch bezig terwijl uw hoogtepunten toch in de lyriek liggen.
Ja, eigenlijk ben ik meer een taalbevorderaar. Ik wil niet zeggen, dat je als lyricus niet taalbevorderend bezig kunt zijn, maar de epiek geeft mij mogelijkheden om ingang bij het volk te vinden. Bovendien bieden ballades een poëtisch-technische uitdaging, waar ik graag op inga. Uiteraard zijn het ook de onderwerpen, die voornamelijk op historisch en mythologisch terrein liggen, die me boeien. Maar u hebt misschien gelijk, gezien de vraag die u stelde, is dit episch werk bij mij een bijverschijnsel, als een tijdelijk genre, om het even scherp te stellen. Misschien gaat deze instelling ook terug op mijn voorliefde voor het goed en afgerond vertellen van verhalen. Ook mondeling doe ik dat graag. Ik heb bovendien het voorrecht gehad, het Fries in zijn oorspronkelijke, dus nog min of meer ongeïnfiltreerde staat te mogen beluisteren, en dat gaf mij weer de mogelijkheid, die taal naar de lezer terug te spelen. Ik zei toch al, dat ik eigenlijk een taalbevorderaar ben? U merkt, de taal is voor mij niet alleen als instrument belangrijk, maar ook, en dat misschien veel meer, als organisme waaruit alles voortvloeit. In Friesland ligt dat anders dan in Holland, althans behoort dat te liggen, omdat het gesproken Fries een bedreigde taal is, die vooral de laatste tijd veel veren heeft moeten laten. Fries-schrijven betekent voor mij automatisch taal-bewust en taalbevorderend bezig zijn.
Waarom schreef u eigenlijk niet in het Nederlands?
Het antwoord hierop ligt al besloten in wat ik zojuist heb gezegd. Ik heb het Fries nog in zijn vrij zuivere staat gekend, en die taal heeft mij zo geboeid, dat ik niet eens aan de mogelijkheid van het Nederlands heb gedacht. Daar komt nog bij, dat ik tot die generatie behoor, die het Nederlands als vreemde taal moest leren en daarom lag het Fries veel dichter bij, ik kon er mijn gevoelens ongehinderd in kwijt. Het Fries had ook zwakkere poëtische tradities, en heeft dat waarschijnlijk nu nog, dan het Nederlands. Het is daarom rustiger minder snel clichématig en me dunkt, dat daardoor de poëtische mogelijkheden toenemen. Bovendien heeft het Fries qua klank enkele mogelijkheden meer dan het Nederlands.
Toch wil ik even terug naar uw lyrisch werk, waar naar mijn smaak uw hoogtepunten liggen. Om even te preciseren: It Griene Jier, Nije Gedichten, In Memoriam, en toch ook, hoewel minder in Floedmerk.
Ja, dat waren heel heftige erupties, die alle drie naar buiten kwamen op kernpunten in mijn leven. In
It Griene Jier was dat de zwangerschap van de vrouw, in
Nije Gedichten, en dat vooral in de expressionistische verzen, was het de dreiging van de tweede wereldoorlog, en in
In Memoriam het overlijden van onze zoon. Verder kan ik daar geloof ik weinig zinnigs over zeggen, maar er ligt in dit werk een sterke overeenkomst met mijn episch werk, tenminste voor mijzelf. Er zijn critici, die inderdaad die splitsing lyrisch-episch in mijn werk aanbrengen, maar de overeenkomsten zijn mijzelf veel
Douwe Annes Tamminga (foto Frans Popken)
duidelijker. Ook in mijn lyrisch werk heb ik namelijk dezelfde volkstaal-elementen gebruikt, die ik in mijn balladen hanteer, maar hier heb ik die elementen op een ander niveau ingepast, zodat de taal een betekenisverschuiving onderging, in ieder geval traden er betekenisvarianten op. Ik kan dus eigenlijk alleen de volkstaal als bron benutten, maar ik kapsel die taal in op poëtisch niveau, stel daaraan technisch en poëtisch erg hoge eisen. Naar vorm en inhoud houd ik voor mijn gevoel een hecht bouwwerk over, om het zo maar eens uit te drukken.
Dat niet alleen, u geeft het Fries hier ook iets extra's door hele oude, halfvergeten uitdrukkingen in hun oorspronkelijke betekenis in te voegen. Dat levert zeer interessante effecten op.
Juist doordat die uitdrukkingen en gezegden vergeten, of bijna vergeten waren, krijgen ze in de poëzie de glans van het gloednieuwe, zodat ze een sterk verrassings-element meekrijgen. Zo vond ik, toen ik met Sawn Sonnetten in Nije Gedichten bezig was, de uitdrukking dy sil de koekùt net mear roppen hearre, ik voelde ongeveer wat het betekende: die gaat binnenkort dood. Ik heb die uitdrukking dankbaar als slotregel van een van de sonnetten gebruikt, maar dan meer kosmisch, op de hedendaagse wereld toegepast of op de Westerse beschaving. Er zijn meer van die voorbeelden in mijn werk te vinden. Ik probeer de taal in zijn meest pure en dus onaangetaste staat poëtisch te kristalliseren en op die manier ontstaat er een ‘taalgebeuren’, een erg complex brok taal, waarin verschillende betekenislagen naar voren komen. De lezer moet zo'n gedicht ‘uitpeilen’, achter de woorden kijken, om te ontdekken, wat de bedoeling is.
U heeft zich veel met vertalen bezig gehouden.
Eigenlijk is het vertalen van poëzie éénrichtingsverkeer. Bloem heeft in deze zin eens ergens over vertalen van poëzie geschreven. Ik heb bijvoorbeeld The Raven van Edgar Allen Poe in het Fries vertaald. Eerlijk gezegd had ik gedacht dat het moeilijker zou zijn, maar ik kon er niet onaardig mee uit de voeten, terwijl Hendrik de Vries van een Nederlandse vertaling moest afzien. Hij kon de Engelse klanken niet adekwaat in het Nederlands gestalte geven, natuurlijk kon hij het gedicht vertalen, maar er bleef volgens z'n eigen woorden te weinig van over. Met A Winter's Tale van Dylan Thomas heb ik aanzienlijk meer moeite gehad, maar het is tenslotte toch poëzie gebleven. Ik geloof, omdat het Fries in zijn klankensysteem, beide talen hebben nog drieklanken, minder ver van het Engels af ligt dan bijvoorbeeld het Nederlands van het Engels. Maar volgens Bloem blijft iedere vertaling uit welke taal in welke taal dan ook inadekwaat.
U hebt net een gigantisch vertaalkarwei achter de rug. Bernard Smilde, Gerben Brouwer en ik hebben net de Friese vertaling van het Liedboek voor de Kerken, meer dan 600 teksten, voltooid. Ik kan u zeggen, dat er in zo'n opdracht een enorme poëtische energie gaat zitten. Daar komt nog bij, dat zo'n vertaling verwoord moet worden in begrijpelijke taal, die voor ieder hanteerbaar is. Ja, zo'n stuk werk doet een langdurig beroep op je creativiteit. Om maar een paar simpele voorbeelden te noemen. Zo heb ik in de psalmtekst ‘God is een toevlucht’ het laatste woord vertaald met ‘hinnekommen’ en in ‘Klaaglied over de Tempelverwoesting’ (psalm 79), waar vermeld staat: ‘ze hebben Uw heilige tempel geschonden’, een gangbare uitdrukking uit de omgangstaal toegepast, nl. ‘se hawwe it near lain op Jou eigendommen’. Ook in deze gebruikspoëzie, dit geestelijke lied, vindt men dus dit manipuleren met de volkstaal.
Zijn er recente uitgaven van u te verwachten?
Ja, verschillende. Over enkele weken verschijnt van mij bij de Friese Pers te Leeuwarden een roman, m'n eerste. Het is een verhaal rondom een archeologische vondst uit de Friese terpen, dat speelt in de tijd van de Romeinse occupaties hier. Een soort geromantiseerde documentaire. Verder houd ik me bezig met het schrijven van inleidingen bij het verzameld poëtisch werk van oudere tijdgenoten als Fedde Schurer, Obe Postma, Douwe Kiestra.
Sinds mijn gepensioneerd zijn als A.O.W.-er kom ik niet minder tijd tekort dan voorheen. Maar ja, A.O.W. betekent in het Fries nu eenmaal: altijd oan 't wurk.
Werkt u mee aan literaire tijdschriften?
Sinds ik me in 1967 terugtrok uit De Tsjerne niet meer of heel sporadisch. De sfeer in sommige van die periodieken ligt me ook niet. Veel te veel onderling krakeel. Geen visie op wat nodig is voor een Friese literaire identiteit. Veel lyrisch gebroddel, weinig epische produktie voor een bredere lezerskring.
Tjitte Piebenga