Twee verzamelbundels: gebruikspoëzie & gedichten.
Zo af en toe sinds 1954 kwam ik Lizzy Sara May weer tegen; in literaire tijdschriften (vooral Maatstaf), in Vandaag van Bruna, onlangs nog in Gedicht van Campert.
Zij werd in 1918 te Amsterdam geboren, hield zich o.a. bezig met dans en mime en publiceerde naast gedichten korte verhalen, romans en toneel.
Zij is haar poëzie trouw gebleven in minstens vier opzichten. Ten eerste bleef ze poëzie schrijven. Ten tweede nam ze in haar verzamelbundel poëzie op uit de eerste bundels (Blues voor voetstappen, 1956 en Weerzien op een plastic huid, 1957) waarbij het vermeldenswaard is dat de tekst van 1954 (uit Vandaag) exact gelijk is aan die van 1978. (Alleen de titel Blue II is vervangen door Blue, omdat I niet is opgenomen.)
Ten derde is ze een haar kenmerkend stijlmiddel trouw gebleven: de herhaling. Vaak beginnen de opeenvolgende strofes bij haar met een identieke woordgroep, bijvb. strofe 1 ‘Verberg je/ want niemand mag het weten’, strofe 2 ‘verberg je/ want wanhoop is de charge’, strofe 3 ‘verberg je/ want alle mislukking is erger’, strofe 4 ‘verberg je/ want wat is pijn.’ Soms is alleen de structuur gelijk of bijna gelijk; bijvb. 1 ‘Omfloerst de aarde’, 2 ‘gekromd de rug’, 3 ‘Ontbindend merg’, 4 ‘gespleten handen’; of 1 ‘Over zeven zeeën verlangen/ over zeven bruggen ongeduld’, 2 ‘onder zeven blauwe zonnen/onder zeven melkmaandromen’ etc.
Ten vierde bleef ze trouw aan veel van haar motieven: menselijke kwetsbaarheid, liefde en tekort, het vrouw-zijn. Haar poëzie was en is een pleidooi voor het recht op zelfbeschikking en dus tegen militarisme en wat daarmee samenhangt, patriottisme bijvb.
In de titelafdeling ‘Gebruikspoëzie’ staan gedichten van 1969-1977. Haar anti-militarisme komt hier onbewimpeld en bitter tot uiting. Ik citeer als voorbeeld de tweede strofe van het titelgedicht:
‘Help! padvindersgeneraals en kolonels
laten hun tanks uit om maar raak te schijten
ze bouwen hun tweede huis in banken
hun derde in de derde wereld
geven wij ontwikkelingshulp.’
Deze gedichten hebben een pamflettisch karakter. Je zou ze kunnen gebruiken (!) voor een propagandastencil. Hun vormgeving zal de niet gevormde lezer, de man of vrouw die nooit een gedicht leest, weinig problemen opleveren.
De herhaling overwoekert hier de variatie; de emotioneel geladen namen van probleemgebieden (Chili, Biafra etc.) en bedrijven (Unilever, Guiness etc.) en rechtse politici (Luns, De Jong etc.) hebben alleen maar een slagwoordeffect. Politieke woede, hoe gerechtvaardigd ook, is niet voldoende als poëtisch interessante vormgeving ontbreekt.
In de laatste afdeling ‘Liefde is huilen met de lamp uit’ wordt de verbittering, de wanhoop persoonlijker verwoord, maar ook hier treft de lezer naar mijn smaak weinig krachtige poëzie.
De stijl van de 50er jaren waarin de gedichten geschreven zijn, heeft ons veel boeiender poëzie opgeleverd.
Veel rijker is de verzameling gedichten van J. Bernlef, hoewel het aantal jaren nog niet de helft bedraagt van dat van Lizzy Sara May. Hij verzamelde uit de bundels Kokkels (1960), Morene (1961), Dit venheugd verval (1963), Ben even weg (1965), Bermtoerisme (1968). Een indrukwekkende produktie, vooral als je bedenkt dat de dichter in die jaren ook nog De schoenen van de dirigent (1966) publiceerde en verder proza en toneel en kritieken.
Peter Nijmeijer sprak in de Volkskrant (14-1-78) van ‘een stukje literatuurgeschiedenis, een bijna nostalgisch makend tijdsbeeld van de jaren zestig.’
Sinds 1970 heeft Bernlef namelijk een nieuwe wending aan zijn poëzie gegeven, blijkens de bundel Zwijgende man (1976), waarin veel meer dan voorheen de taal als poëtisch materiaal in het gedicht wordt onderzocht. Bernlef groeide, kort gezegd, van Barbarber naar Raster. De hier bedoelde decade is inderdaad literatuurgeschiedenis geworden, maar de bundel zou onrecht worden aangedaan als we hem alleen als zodanig zagen en/of de dichter uitsluitend als Barbarber-adept.
Ging het Barbarber (tijdschrift voor teksten) om het ongewone van het gewone en het isoleren van stukjes realiteit, bij Bernlef ging het ook toen al om ‘de beslissende seconde (--): dat bijna niet op te merken en zo voorbije moment waarin twee verschillende zaken of verschijnselen even contact maken en samen een nieuwe werkelijkheid scheppen. Het zijn vaak kleinigheden die elkaar raken en waarvan het verrassende contact op een subtiele manier wordt vastgelegd.’ (Kees Fens, Literair Lustrum 1961-66, p. 33). Dat Bernlef ook vóór 1970 uitgesproken ideeën had over de werking van taal in poëzie, blijkt telkens opnieuw als je de gedichten in deze bundel overleest. Op p. 19 bijvb. al staat ‘Conférence in de oude taal’ (uit Kokkels). In dit Lucebertiaanse gedicht gaat het om de positie van de dichter t.o. de taal.
‘ik omhels de woorden als rook
licht en zonder verplichting
maar ze in mijn weg staan
met mijn neus op een woord gedrukt
en raak ik verward in de snorren
en de baanden van de taal.’
Bernlef heeft ook altijd geschreven over wat poëzie is of moet zijn. In zijn kritieken toetste hij die ideeën aan andermans poëzie, waarbij hij soms een grote bewondering liet blijken. Beroemd is zijn opening van de bundel ‘Wie a zegt’. Hij citeert daar een onbekende Canadese dichter: