Kattentrouw.
IK heb eens een kat uit de handen van kwajongens gered, die het beest eerst hadden nagezeten en met steenen gegooid, zoodat het eindelijk halfdood van angst en moeheid in de handen van die bengels was geraakt. Wat ze met de stumperd voor hadden, weet ik niet, maar veel goeds zal het zeker niet geweest zijn. Gelukkig kwam ik nog juist bijtijds, om 't poesje te redden. Ik nam het mee naar huis, gaf het een plaatsje voor den warmen haard, trakteerde het op een kommetje melk, zoodat het weer geheel opfleurde en zich met de pootjes en het aardige roode tongetje begon te wasschen. Toen het zich geheel schoon had gelikkebaard, kon men eerst goed zien wat een mooi diertje het eigenlijk was, en ik had het graag gehouden, als ik maar niet reeds een poes had gehad. Ik bracht het dus bij vriendelijke menschen, van wie ik zeker wist, dat ze mijn vondeling goed verzorgen zouden. Maar, jawel, het duurde niet lang, of poes kwam weer terug. En dat gebeurde tot driemaal toe. De laatste keer, dat ze terugkwam, was op een avond. Ik kwam nog al laat thuis en wilde juist de deur ingaan, toen me iets langs de beenen streek. Ik keek naar beneden, twee smeekende groene oogjes gluurden mij aan, alsof ze mij vroegen: mag ik nu toch bij je blijven? Niet waar, dat was toch een trouw poesje! Dat vond ik ook en daarom heb ik haar bij me gehouden en achteraf spijt het me niet. O, 't is zoo'n aardig beest. 's Morgens krabbelt ze aan m'n beddelakens, om mij wakker te roepen, en toen mijn andere poes jongen had gekregen, die allen op één na stierven, haalde ze die eene ook in haar mand bij haar eigen kindertjes. Lief, niet waar? Maar de moeder van dat eenzame kindje haalde haar kleintje weer in haar eigen mandje terug; en zoo ging het over en weer. Als de eene oude poes uit was, nam de andere de kleine tot zich. En zoo werd deze steeds van de eene mand in de andere gesjouwd. O 't is toch zoo aardig zulke grappige, lieve poesjes te hebben! -