Het vreemde katje.
‘JA maar, dat gaat zoo niet! Hier is al een poes. Kom je ons een bezoek brengen of meen je hier te kunnen blijven?’ -
‘Ik zou zoo graag hier blijven!’
‘Ja, dat geloof ik wel, maar je begrijpt zeker wel, dat één kat voldoende is voor een kleine familie als de onze; bovendien hebben we nog een hond, en een eend, en een kom met goudvisschen, en drie kinderen, om niet te spreken van de grooten. Waarom ga je niet naar je eigen huis terug?’ ‘Omdat de menschen, die daar woonden, weggegaan zijn en vergeten hebben, mij mee te nemen.’ -
Dit gesprek had plaats tusschen twee cypersche katjes. Ze geleken niet veel op elkaar, want de eene zag er welgedaan en glanzend uit, terwijl de andere verwaarloosd, broodmager en half verhongerd was. De dikke zat zich juist in de keuken bij het vuur te warmen, toen het arme poesje daar angstig binnensloop. Op dit oogenblik kwamen de kinderen binnenstormen.
‘Och, kijk eens, wat een stumpertje,’ riep Leentje, ‘zullen we moeder vragen, of we het houden mogen?’ zei Mientje. Toen liepen de kinderen naar moeder en kwamen een oogenblik later in de keuken terug met het bericht, dat het arme poesje blijven mocht.
‘Wel, nu nog mooier!’ bromde de dikke, ‘nu moet ik met zoo'n
beest omgaan, ik, die zoo welopgevoed ben, dat ik de kanarie en de goudvisschen zelfs niet meer aankijk; ik, die zoo goed muizen vang en ook al pianoles heb gehad. Het is een schande en ik zal ook - ik wil weg!’ En tot het nieuwe poesje zeide ze norsch: ‘Ik verzoek je vriendelijk daar ginds in 't hoekje te blijven zitten en mij niet te na te komen.’ -
Het mag zoowat een week geleden zijn, dat de dikke poes plotseling op een zeer geheimzinnige manier verdween.