De Fransman
Hij belt niet aan, maar gaat bij de benedendeur staan huilen, als een wolf. Waarschijnlijk is het grappig bedoeld, maar ik lach niet. Ik wil het nooit, maar toch laat ik hem altijd binnen. Ik denk dat als ik het niet doe, niemand het doet.
Hij begint al te vertellen voordat hij boven is. Het verhaal gaat over hemzelf, of over iets wat hij heeft gezien of meegemaakt. Het speelt zich meestal af in het land waar hij vandaan komt, Frankrijk. Maar het is niet het Frankrijk dat we kennen. Het is een land waarin alles om hem draait. Ik zou er niet graag wonen.
Zijn Engels is razendsnel. Zijn accent is nauwelijks te verstaan, maar toch kan je duidelijk horen dat het een Frans accent is. Er zitten veel neusklanken tussen. Soms lijkt het alsof hij door een zakdoek en een vreemde hand, die voor zijn mond gehouden wordt, heen praat. Meestal raak ik de draad kwijt en luister nog maar met één oor. Ondertussen kijk ik naar hem en verbaas me over de ernst waarmee hij het woord voert. Er kan geen lachje vanaf.
Soms luister ik helemaal niet meer. Ik ga aan andere dingen denken en kijk uit het raam. Eén keer is het me gelukt om helemaal te vergeten dat hij tegen me praatte. Ik heb het over een fractie van een seconde. Toen knipte hij met zijn vingers. Bij de les blijven.
Hij draagt witte tennisschoenen. Verder een taps toelopende spijkerbroek en een zwart T-shirt. Hij vindt zichzelf stijlvol. Dat kan je zien aan de manier waarop hij zijn kleren draagt. Zijn schoenen zijn brandschoon (één keer in de maand wast hij zijn veters), in zijn spijkerbroek is een vouw gestreken en zijn T-shirt hangt precies nonchalant genoeg uit zijn broek. Nog zoiets; als hij zijn hoofd draait, draait zijn bovenlichaam met hem mee, alsof hij een stijve nek heeft. Zijn voeten staan op tien voor twee. Je kijkt dus altijd frontaal tegen hem aan; hoe kinderen poppetjes tekenen.
Ik heb hem ontmoet bij een zebrapad. Hij wilde oversteken toen er een bus aan kwam gereden. In een reflex pakte ik zijn arm en trok hem naar me toe. Anders was hij dood geweest. Zonder dat ik er iets voor hoefde te doen. Toch is het bij hem in zo'n geval waarschijnlijker dat de bus voor hem was uitgeweken en mij had doodgereden. In ieder geval begon hij te vertellen; misschien dacht hij dat ik hem aan zijn arm trok omdat ik mee hem wilde praten. Hij heeft me er nooit voor bedankt dat ik zijn leven gered heb en ik krijg de kans niet om erover te beginnen. Op de één of andere manier moet hij aan het woord blijven, doorgaan met vertellen, niet verslappen... Hij liep met me mee naar huis en nodigde zichzelf uit om binnen te komen. De enige manier om hem weer naar buiten te krijgen was voorstellen om samen ergens anders heen te gaan.
Even later waren we dus op weg naar de kroeg. Van een afstandje zagen we eruit als twee vrienden, 's avonds laat nog op weg naar het café, de een enthousiast vertellend, de ander luisterend. Toen ik hem vroeg of hij Moby Dick had gelezen zei hij snel ja. Om me de mond te snoeren. Meteen daarna begon hij met het nabootsen van een trompet. Het klonk nergens naar. Toch wees hij me er herhaaldelijk op dat hij gevoel voor muziek had. Daar kan hij niets aan doen. Waarschijnlijk is hij met dat idee geboren. Plotseling stond hij stil, legde zijn vinger op zijn lippen en deed alsof hij diep nadacht.
‘Hoe kan het toch,’ vroeg hij zich hardop af, ‘dat er in mijn familie verder niemand muzikaal is?’
De straatmuzikanten die we tegenkwamen groette hij alsof het goede vrienden waren. Ze zeiden niets terug, maar haalden hun schouders op en keken ons na. Ik kende ze niet en heb ze ook daarna niet meer gezien. Toch vind ik het vervelend dat ze mij toen met hem geassocieerd hebben.
Negeren is een kunst. Het is bijvoorbeeld moeilijk om een rinkelende telefoon niet op te nemen. Soms lukt het me. Meteen daarna bekruipt me het gevoel dat niet hij het was, maar iemand anders. Een ander die bovendien een belangrijke mededeling voor me in petto had. Dat vind ik een rotidee. Als de telefoon begint te rinkelen, vriendelijk doch dringend, dan neem ik soms toch op. Maar dan is hij het. Om mee te delen dat hij over een halfuurtje voor de deur staat. Voordat ik heb kunnen zeggen dat het niet goed uitkomt, heeft hij al opgehangen.
‘Klik. Tuut, tuut, tuut...’
Het kost me veel tijd om hem te ontwijken. Als ik hem voor me zie lopen ga ik de tegengestelde richting op, steeds verder weg van waar ik zijn moet. In theorie zou je dan twee keer zo snel van hem af moeten zijn. Maar bij de Fransman werkt die theorie niet. Je moet altijd op je hoede blijven. Hij kan altijd en overal opduiken, als een vervelende herinnering. Je wordt op je schouders getikt en kijkt om. Dat is nergens voor nodig; je weet immers al wie het is.
In het begin dacht ik dat het voldoende was om een goed verhaal paraat te hebben. Ik zei bijvoorbeeld dat ik op weg was naar huis, om te gaan douchen. Ik dacht dat hij zichzelf dan niet zo snel zou uitnodigen. Dat deed hij ook niet. Wel vroeg hij wat ik ging doen nádat ik gedoucht had. Het was dus beter om een heel programma klaar te hebben. Eerst een lange, warme douche, dan scheren, naar de kapper, de fysiotherapeut, een sollicitatiegesprek, gitaarles, belastingaangifte... En 's avonds vroeg naar bed wegens vermoeidheid. Hij heeft geprobeerd me te helpen met het invullen van mijn belastingsformulier en was erbij toen mijn haar geknipt werd (waarbij hij me over modelspoorbanen vertelde). Ik besteed mijn dagen aan dingen waar hij een hekel aan heeft. Bijvoorbeeld rolschaatsen, want dat vindt hij kinderachtig. Zelf ben ik