Literair Café
Het was donker in de zaal en stil. Gerrit Krol slenterde als een menselijke piramide het podium op. ‘Een majestueuze opkomst,’ schamperde een man in het oor van een vrouw naast hem. De vrouw stond op en ging vooraan zitten.
Gerrit las gedichten voor. Na vijf gedichten begon iemand akelig te hoesten en hield Gerrit het voor gezien. In de foyer, een klein uur later, terwijl Theodor Holman onder eigen pianobegeleiding een gedicht van Reve zong, zat ik naast Gerrit te signeren. Gerrit zat erbij alsof hij ieder moment in slaap kon sukkelen. Collegiaal kocht ik zijn boek De vitalist en vroeg hem, nederig, het te signeren. Dat wilde hij, waarna hij zijn tergend langzaam gekrabbelde handtekening prees als het resultaat van jarenlange oefening. Hij schreef al veertig jaar! Wat mij het rederijkerscliché ‘oefening baart kunst’ ontlokte. Toen nam hij mijn boek ter hand en las de omslagtekst. Deze sprak hem aan, zei hij, en vroeg mij het te signeren. Collegiale man, die Gerrit. De eer maakte mij vrijpostig en ik schreef: Voor mijn grote vriend Gerrit. Ik kraste snel mijn handtekening en verontschuldigde: ‘Ik schrijf nog niet zo lang.’ Hij reageerde niet, liet zijn hoofd hangen, kin op de borst, handen in elkaar gevouwen, ogen gesloten. Zo hing hij in zijn stoel achter de met boeken volgestapelde tafel. De decennialange ervaring had al zijn onzekerheden weggewassen, al de onrust die in het hart van een schrijvende kunstenaar kan huishouden. Een berg rust en vakmanschap. Als je niet beter wist, dan geloofde je dat hij sliep.
‘Bent u wel eens onzeker geweest over uw werk?’ vroeg ik.
Met het langzaam omhoogkomen van zijn hoofd draaide hij gelijktijdig zijn dikke nek negentig graden mijn kant op, als de stenen reus uit The neverending story. ‘Waarom vraag je dat?’
‘Gewoon, interesse.’
‘Nee,’ zei hij, ‘ik ben nooit onzeker over mijn werk.’ Weer verzonk hij in zijn schijnbare slaap. Man van weinig woorden, die Gerrit.
Mijn vijfentwintig minuten van signeren waren om, ik maakte plaats voor Tomas Lieske.
‘En...?’ vroeg Tomas vrolijk.
‘Wat “en”?’
‘Hoeveel heb je verkocht?’
‘Één,’ zei ik.
‘Niet slecht,’ betuttelde hij.
Aan een jongeman vroeg ik eens waarom hij zich niet voor literatuur interesseerde. ‘Ik heb eens Breeman gezien,’ jammerde hij. Kort daar-op vroeg een skeletmagere literatuurliefhebber mij één reden te noemen om niet van literatuur te houden. Want hij kocht teveel, las teveel en had geen geld over voor andere zaken. Vanzelfsprekend liet ik hem Breeman, de gezaghebbende boekenman, zien. Hij was op slag genezen en kon weer eten en drinken. Middels een e-mail dankte hij oprecht de gezaghebbende boekenman. Deze voelde zich sarcastisch bejegend en stuurde een e-mail terug waarin hij liet weten niet van hate-mail gediend te zijn. De voormalige literatuurliefhebber begreep het niet en zond hem een dure cognac toe, bij wijze van spijtbetuiging. Wederom voelde de gezaghebbende boekenman zich sarcastisch bejegend en zond de fles - leeg - retour.
Een mannenstem riep om dat Carl Friedman op het schrijverspodium ging voordragen. Gezeten in een zwartleren eenzits begon een intellectueel uitziende dame met vuurrode lippenstift uit haar laatstverschenen bundel columns voor te lezen. ‘Carl Friedman zou toch voorlezen?’ vroeg ik gepuzzeld aan een vrouw naast mij. Zij begreep er ook niets van en vroeg het aan de man voor haar. Deze tilde zijn schouders op, hij snapte er eveneens niets van. Toen liep ik naar de man die Friedman had aangekondigd. ‘Friedman zou toch voorlezen?’ Hij knikte, begreep mijn vraag niet. Wat blijkt? Carl Friedman is een vrouw!
Op hetzelfde podium iets later zat een andere schrijver voor te lezen. Ik kende hem niet. Alvorens te beginnen, vroeg hij aan het publiek of het vragen had. Het publiek schrok wakker en wist niet wat het moest vragen. Het kende hem en zijn werk niet. Terwijl de schrijver uit zijn werk voorlas, gingen de mensen er onopvallend als de wiedeweerga vandoor.
De grote Hella Haasse, een kindvrouwtje, innemend, welbespraakt, geestig, heeft de grote W.F. Hermans goed gekend. Ze hebben dikwijls ‘gekoffiet’ en gekeuveld in Parijs. Desgevraagd zei ze tijdens deze ontmoetingen nooit over andere schrijvers te hebben geroddeld. Dat is beneden de waardigheid van grote schrijvers. Zij doen wel, zoals Haasse het noemt, aan het ‘psychologisch beschouwen van anderen’. Op de laatste vraag waarom zij nooit poëzie heeft gepubliceerd, antwoordde ze: ‘Een goede roman is ook geconstrueerd volgens de wetten van de poëzie.’ Het bezorgde haar de staande ovatie van een overvolle zaal.
Said El Haji (1976) is schrijver.