Passionate. Jaargang 12
(2005)– [tijdschrift] Passionate– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |
Je eigen personages bereikenMijn zoon vroeg me of hij het dak op mocht vliegen. ‘Ga je gang,’ zei ik. Hij keek naar het dak. ‘Als een meeuw,’ zei hij. Dat hij niet zichzelf wilde zijn, maar een meeuw, dat deed me wel wat. Misschien heb ik het ooit gewild; te kunnen vliegen. Toen ik ook twee was, net als mijn zoon nu. Misschien is dat overgegaan. Het kan ook zijn dat ik de machteloosheid die zo'n verlangen oproept, steeds even wegduw door te schrijven. Wat ik me in ieder geval goed herinner - maar toen was ik al een ouder kind - is dat een meeuw me altijd een mengeling van hunkering en misplaatstheid bezorgde. Zo'n meeuw was aan zee waar hij wezen moest. Hij hoefde nergens naar toe, want waar hij ook op zijn platvoeten landde, of op de golven dobberde, daar was hij op zijn plek. En ik was dat niet. Het maakte niet uit hoe ik liep (doelvast, achteloos, behoedzaam), de meeuwen deden een stap opzij, spreidden de vleugels even, stegen op en keken me na tot ik opgedonderd was. De ene keer dat ik een doodzieke mantelmeeuw van het strand optilde en hij na een paar stappen in mijn armen stierf (heel theatraal; kop omhoog, bek open en toen opzij), verdween ook de heel even opgevlamde illusie dat ik ze nabij kon komen. Ik had hem aangeraakt en weg was hij.
Later heb ik eens een bioloog vergezeld naar een vogelkijkhut. Hij keek voor z'n beroep naar vogels en leidde ook studenten daartoe op. We hadden laarzen aan, want het was een eind het Wad op. Daar stond een houten hut op palen. Toen we er waren ontgrendelde de bioloog een hangslot en duwde de deur open. Het was een leeg hok met een bunkerachtige tuurgleuf waaronder een bankje was aangeschoven. We gingen zitten. Kijken naar scholeksters. Ik zag honderden zwart-witte vogels op geringde stelten heen en weer lopen en hun snavel in de modder boren. De bioloog tuurde en zweeg. Nu we daar waren, meende ik weerzin bij hem te voelen groeien tegen mijn aanwezigheid. Alsof hij begon in te zien dat ik eigenlijk een indringer was. Dat hangslot, dat was voor mij geweest, bedacht ik me. Hij had een paar scholeksters een naam gegeven, begon hij eindelijk. Die herkende hij ook, ja. Waaraan wilde of kon hij niet zeggen. Aan een loopje misschien, aan een zelfverzekerde snavel, of aan iets anders, iets wat zich niet laat zeggen. Maar wetenschappelijk bezien waren de vogels een code van meerdere gekleurde ringen om de oranje poten. Het onbeholpene van ons in die hut beving me, het zwijgende getuur door die bunkerspleet, dat hele gedoe om te verhullen dat we er niet konden zijn, dat zij er wel hoorden en wij niet. De eenzaamheid daarvan. Het was laag tij, de scholeksters stonden gehaast te schrokken. Soms vlogen ze op, bleven even weg en landden na een tijdje weer op hun stek. Ze hadden jongen te voeden. Je kon zien dat ze het er maar druk mee hadden. ‘Kijk,’ zei de bioloog, ‘zie je die vogel daar met dubbel geel boven wit aan de rechterpoot?’ Ik keek en zei maar van ja. ‘Dat is Ansje,’ zei hij gedempt. En hij begon weer te zwijgen. Een windvlaag duwde tegen de hut. De bioloog kuchte in de kraag van zijn groene jas. ‘Ze staat nu met haar achterste naar ons toe, zie je wel?’ Hij verstevigde de grip op zijn verrekijker. ‘Dat vind ik mooi,’ fluisterde hij. ‘Als de wind zo, onder die staart ... dan even die veren uit elkaar waait.’ ‘Wordt het al vloed?’ Ik stond op en liep rond. Dat maakte lawaai. De bioloog zuchtte, liet zijn verrekijker zakken en stond ook op. ‘Goed, we gaan,’ zei hij. Op de terugweg op het Wad vertelde hij dat er vroeger in de vogelhut een bed had gestaan, zodat studenten zich, bij lange observatiesessies, even konden ontspannen. Maar dat ze dat bed toch maar hadden weggehaald. Omdat er teveel gevreeën werd. Ik draaide me om en zag die hut daar op het wad staan. Een hok op poten, klein in die ontzaglijke, vijandige ruimte. En ik stelde me voor dat daarin twee mensen, na een paar uur turen naar die vogels, zo wanhopig zijn geraakt dat ze elkaar de natuurgroene touwtjesjassen en wollen sokken van het lijf rukken om in godsnaam even niet alleen te zijn. En hoe na een korte roes de eenzaamheid dubbel zo hard terugsloeg. En hoe ze daarna met de dood in het lijf terugliepen over het Wad. Dat de modder aan hun laarzen trok, dat de vloed ze op de hielen zat, en dat ze zo hard ze konden naar de dijk struikelden. Want vliegen gaat niet. Al heb je er nog zo op gestudeerd.
Mathijs Deen (1962, Hengelo (Tw)) groeide op in Boekelo, studeerde Nederlands in Groningen en presenteert sinds 2002 het historische programma OVT voor VPRO radio. Publiceerde romans en verhalen bij uitgeverij Passage. | |
[pagina 43]
| |
beeld Anne-Meike van Willegen
|
|