Ik liep naar de koelkast en bekeek de insulinepennen. Ze waren nog minstens een jaar goed. Ik pakte er een, haalde de dop er vanaf en schroefde er een van de twintig naalden op die ik had meegenomen. Ik ontluchtte de naald met een paar eenheden insuline. Ik deed de dop er weer op en legde de pen terug in de koelkast. Mijn handen trilden.
Ik deed een korte broek en een poloshirt aan. Ik zocht mijn sleutels en mijn schoenen. Ik keek nog een keer in de koelkast en pakte het worstje. Daarna ging ik naar buiten, om na te denken over de pennen en wat ik moest doen.
De lucht buiten was vies, warm en onbeweeglijk. Er was al een paar dagen sprake van een smogalarm.
Het verkeer was een chaos bij de Lage Erfbrug. De brug was net weer neer en niemand liet niemand voorgaan. Maar dat was niet meer mijn probleem, nam ik me voor. Ik zou me nergens meer aan storen. Ik opende de verpakking van het worstje, nam een hap en slikte het door. Bij de volgende hap merkte ik dat het worstje niet meer goed was. Volgens de verpakking was het al een maand over de datum. Ik spuugde de hap uit in een vuilnisbak en gooide de rest van het worstje weg.
Ik liep over de Nieuwe Binnenweg naar de stad. Het was er smal en druk, dus ik besloot de Heemraadssingel af te lopen, waar het rustiger was. Over de Rochussenstraat liep ik langs Dijkzigt, waar ik geboren was. Toen nam ik de Witte de Withstraat en toen de Schiedamse Vest, waar mijn ouders elkaar in het Oogziekenhuis hadden ontmoet. Als dat stukje staal zijn oog nou net had gemist, dacht ik. ‘Ja,’ had iemand ooit gezegd, ‘zo kun je dat wel over alles zeggen.’ Maar toch, dacht ik, als dat stukje staal zijn oog nou net had gemist.
Ik liep over de Boompjes en de Maasboulevard, richting de Oude Plantage. Er werd hard gereden, maar de lucht leek niet te bewegen.
Ik was blij dat ik geen auto had. Het verkeer was niets voor mij. Ik had wel een tijdje een auto gehad. Om precies te zijn twee weken. Toen ging het uit en zei ze dat de auto van haar was. Dat was ook wel zo, want zij verdiende het meeste geld, maar ze had het niet hoeven zeggen.
Bij de Oude Plantage probeerde ik even te zitten om mijn zweet te laten opdrogen. Ik was ook misselijk, waarschijnlijk van die ene hap van het worstje. Ik had echter geen rust en liep richting het Kralingse Bos. Door de hitte was ik nog slomer dan ik de laatste tijd al geweest was, waardoor ik bijna werd aangereden toen ik de Kralingse Plaslaan overstak. Ik had de situatie verkeerd ingeschat, maar ze kwamen ook hard aanrijden.
Het was een jong stel en ze stopten en reden terug naar me. Ik weet niet veel van auto's, maar de auto had een zware motor en een sportuitlaat.
‘Hé, klootzak,’ zei de jongen achter het stuur. ‘Kan je niet uitkijken? Paardenlul.’ Hij verwachtte waarschijnlijk een antwoord en bleef me aankijken. Hij hield het verkeer achter hem op. Ik werd steeds misselijker.
‘Stomme lul. Je moet uitkijken, man,’ zei hij. ‘Of moet ik je bek verbouwen?’
‘Sorry,’ zei ik maar. Ik was bang dat ik moest overgeven. ‘Ik keek niet uit. Rij maar door, joh.’
‘Dat maak ik zelf wel uit, of ik doorrij, eikel. Heb je dat begrepen, vuile teringhond? Jij vertelt me niet wat ik moet doen.’
‘Jezus, wat een lul, joh,’ zei het meisje.
Ik draaide me om en gaf over. Het was niet veel en het zag er donkergroen uit.
‘Gadver,’ hoorde ik het meisje zeggen. ‘Kijk nou wat een sukkel, joh. Staat hij daar te kotsen.’
‘Sukkel,’ zei de jongen, en ze reden hard weg.
Ik veegde mijn mond af en probeerde alsnog over te steken. De auto die achter hen had gestaan reed me daarbij bijna aan en toeterde, stopte en deed alsof hij me liet voorgaan, maar trok toch weer op.
Ik voelde me niet goed en probeerde even bij te komen in het Kralingse Bos. Ik besloot om de metro te nemen en naar huis te gaan. Ik had geen geld of strippenkaart bij me, maar de deurwaarder zou toch bot vangen, dacht ik. Ik liep naar station Voorschoterlaan en nam de metro naar Delfshaven. Zodra de metro op gang was, waaide er koele lucht door het rijtuig. Alle ramen stonden open.
Bij Gerdesiaweg stapten een man en een klein meisje in. Ze gingen tegenover mij zitten. Ik keek naar ze. Ze keken niet naar mij.
Het meisje was een jaar of zeven, acht. Ze had zwart haar met een pony en direct daaronder een zilverkleurig brilletje. Ze had een beetje een overbeet, maar dan zo weinig dat het elegant was. Ze droeg lichtroze sandalen met witte sokjes die een beetje vies waren geworden.
Door het lawaai van de wind in de tunnel kon ik niet horen wat ze zeiden. Ze praatten daarnaast ook op bescheiden toon. Ik hoefde ook niet te horen wat ze zeiden, want ik was bang dat dat het moment minder mooi zou maken.
Ik nam aan dat de man haar vader was, hoewel het meisje niet op hem leek. Ik hoopte dat de man haar vader was en dat ze niet was ontvoerd door hem. Dat soort dingen denk ik altijd direct. Daar kan ik niets aan doen. Ik had het meisje wel willen redden. Ik had haar ook wel willen adopteren, maar ik realiseerde me dat het beter was van niet, voor haar.
Ik weet niet wat het was. Misschien wilde ik het meisje wel zijn, op dat moment, of misschien zelfs liever de roze sandaaltjes, maar ik dacht opeens, ik wil me dit meisje en haar sandaaltjes blijven herinneren. Toen ik thuiskwam, pakte ik mijn schrijfblok, ging ik zitten en schreef ik wat over haar, bang als ik was om alles te vergeten.
Giuseppe Rapisarda (1971) studeerde Engels in Leiden en werkt als tekstschrijver. Publiceerde eerder twee korte verhalen in Passionate (2003) en een verhaal in Lava (2004).