Passionate. Jaargang 10
(2003)– [tijdschrift] Passionate– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
[pagina 23]
| |
Inleiding Erik Brus Joyce Carol Oates (1938) is een van de meest veelzijdige en productieve hedendaagse Amerikaanse auteurs. Ze heeft meer dan 70 boeken geschreven waaronder romans, verhalenbundels, dichtbundels, toneelstukken en essays. Ze won de belangrijkste Amerikaanse literaire prijs, de National Book Award, voor haar roman Them (1969) en diverse O. Henry Awards voor beste Amerikaanse korte verhaal van het jaar. Twee maal werd ze genomineerd voor de Nobelprijs voor literatuur. Oates beoefent allerlei genres, van psychologische romans tot thrillers. Een terugkerend element is het tragische karakter van haar personages, die vaak het slachtoffer zijn van sociale omstandigheden. Oates schetst een grimmig beeld van de huidige Amerikaanse samenleving, en is veelvuldig bekritiseerd vanwege het gewelddadige karakter van haar werk. Diverse van haar romans en verhalenbundels kunnen worden bestempeld als ‘gothic’. Daarnaast stelde ze in 1996 de omvangrijke bloemlezing American gothic tales samen, die een historisch overzicht biedt van de gothic traditie in de Amerikaanse literatuur. In de inleiding schrijft ze: ‘Veel van de geselecteerde auteurs zijn niet “gothic” schrijvers maar eenvoudigweg schrijvers. Dat ik ze heb opgenomen wijst op de rijkdom en omvang van het gothisch-groteske en de ontoereikendheid van genreaanduidingen, als “genre” slechts staat voor “formule”.’ Verder zei ze eens: ‘Horror of gothic literatuur is de meest verbeeldingsrijke vorm van literatuur. De moderne gothic richt zich meestal op het innerlijk van mensen, in plaats van de monsters van weleer. Het dramatiseert primaire emoties zoals angst, en met name de oudste en sterkste vorm van angst: die voor het onbekende. De meeste gothic verhalen bieden daarbij wel de mogelijkheid van verlossing, maar dat is natuurlijk niet vanzelfsprekend. Horror is uiteindelijk vooral de bevestiging van - horror.’
Vroeg op de avond temidden van een grote groep mensen, voornamelijk forensen, gebeurde het dat hij geheel toevallig - hij had een iets andere route genomen die dag, nadat hij het gebouw waarin hij werkte had verlaten via een ingang die hij zelden gebruikte, omdat er een verbouwing gaande was in de centrale hal; en dit, zoals hij zich later zou herinneren, met de overdreven nauwkeurigheid die hem sinds zijn jeugd had gekenmerkt, en die mede zijn succesvolle loopbaan verklaarde - een man zag die hij in jaren niet gezien had, of waren het tientallen jaren: een gezicht dat pijnlijk vertrouwd was, maar vreemd geworden door de tijd, als een oude foto die op het punt stond uiteen te vallen. Spence volgde de man door de straat, door een winderige, klamme schemering. Maar hij haalde hem niet in om zich voor te stellen, zo was hij niet. Hij was ervan overtuigd dat hij de man kende, en dat de man hem kende, maar hoe, of waarom, of uit welke periode uit zijn leven de man stamde, had hij niet kunnen zeggen. Spence was 42 jaar oud en de ander leek van ongeveer dezelfde leeftijd, maar toch, vreemd genoeg, ouder: zijn huid leverachtig, zijn profiel vaag alsof je het door een doorzichtig maar compact element zag, zoals water; zijn kleding - elegante tweed overjas, scherp gevouwen grijze broek - die slap om zijn lichaam hing en diverse maten te groot leek. Buiten verloor Spence de man snel uit het oog in een menigte van voet- | |
[pagina 24]
| |
gangers die de straat overstak - en deed geen moeite hem terug te vinden. Maar gedurende het grootste deel van zijn treinreis naar huis dacht hij nergens anders aan: wie was die man, waarom wist hij zeker dat de man hem herkend zou hebben, in welke verhouding stonden ze tot elkaar, gezien het feit dat ze maar een beetje op elkaar leken, maar toch zo verbonden waren als tweelingen? Hij voelde steken van opwinding die hem zwak en ademloos maakten, maar het gebeurde pas die avond, toen hij en zijn vrouw zich uitkleedden om te gaan slapen, dat hij zei, of zichzelf hoorde zeggen, met een verstrooide verwondering in zijn stem, en angst: ‘Ik zag vandaag iemand die precies op mijn neef Sandy leek -’ ‘Heb ik Sandy gekend?’ vroeg zijn vrouw. ‘- mijn neef Sandy die overleden is, die verdronken is, toen we allebei studeerden.’ ‘Maar heb ik hem gekend?’ vroeg zijn vrouw. Ze wierp hem een ongeduldige, zijdelingse blik toe en glimlachte haar lieflijk-spottende glimlach. ‘Ik kan me moeilijk een voorstelling van hem maken als ik hem nooit gezien heb, en als hij al zo lang dood is, waarom zou je je er dan zo druk om maken?’ Spence was begonnen te transpireren. Zijn hart bonsde luid en gestaag alsof er gevaar dreigde. ‘Ik begrijp niet wat je zegt,’ zei hij. ‘Bedoel je de woorden, of wat ze betekenen?’ ‘De woorden.’ Ze lachte alsof hij iets geestigs gezegd had en gaf hem geen antwoord. Terwijl hij in slaap viel probeerde hij niet aan zijn neef Sandy te denken, die hij twintig jaar geleden voor het laatst gezien had in een open doodskist in een rouwkamer in Damascus, Minnesota.
De tweede episode vond enkele weken later plaats toen Spence in een postkantoor in de rij stond - niet het postkantoor waar hij gewoonlijk kwam, maar een andere, grotere, drukkere, in een voorstad die aan de zijne grensde. De oudere vrouw die voor hem stond trok zijn aandacht: was zij ook niet iemand die hij kende? Of gekend had, vele jaren geleden? Gefascineerd staarde hij naar haar huid, die vastgenaaid leek, zacht en plooiend als een handschoen van een of andere verfijnde stof, en onnatuurlijk wit; haar ogen die klein waren, diepliggend maar toch stralend; haar verbazingwekkende handen - tenger, zelfs skeletachtig, verkleurd door levervlekken als muntstukken, maar met ringen om verschillende vingers en op een bepaalde manier wel mooi. De vrouw leek in de negentig te zijn, zo niet ouder: zenuwachtig, angstig, en zeer wel mogelijk in de war: ze klaagde onafgebroken tegen zichzelf, of tegen anderen, uit gewoonte. Toch was haar manier van doen opgewekt; nerveuze, bruisende energie knetterde om haar heen als onzichtbare bijen. Hij meende te weten wie zij was: juffrouw Reuter, een onderwijzeres van hem op de lagere school. Die hij langere tijd niet gezien had dan hij wenste uit te rekenen. Juffrouw Reuter, hoewel enorm oud geworden, was nog in staat, zo leek het, zich in haar eentje te verplaatsen. Ze droeg een grote, nogal opzichtige boodschappentas van een zilverkleurig materiaal, en ze was bezig deze tas en een andere, die aan haar voeten stond, te doorzoeken naar haar portemonneetje, zoals ze het noemde, die ze niet leek te kunnen vinden. De bediende van het postkantoor wachtte met een uiterlijk van gespeeld geduld; de rij bestond nu uit zo'n vijf mensen. | |
[pagina 25]
| |
Spence vroeg aan Juffrouw Reuter - want hij wist zeker dat zij het was: hoewel praktisch onherkenbaar kwam ze hem tegelijkertijd overbekend voor - of ze hulp nodig had. Hij noemde haar niet bij haar naam en terwijl ze zich naar hem toekeerde, kwaad, en dankbaar - alsof ze wist dat hij, of iemand, haar spoedig te hulp zou schieten - leek ze hem niet te herkennen. Spence betaalde haar post en een rolletje postzegels en juffrouw Reuter, die nog steeds haar tas aan het doorzoeken was, geïrriteerd, opgewekt, verward, bedankte hem zonder naar hem op te kijken. Ze stond erop dat het om een lening ging en niet om een gift, want ze was, zei ze, ‘nog geen onderwerp van publieke liefdadigheid.’ Naderhand zette Spence het incident uit zijn hoofd, in de wetenschap dat de vrouw dood was. Het was zinloos eraan te denken, en het zou hem alleen maar van streek maken.
Daarna begon hij ze vaker te zien: de Anderen, zoals hij ze in gedachten noemde. Op straat, in restaurants, in de kerk; in het gebouw waarin hij werkte, uitgerekend op de verdieping, op de afdeling waar zijn kantoor zich bevond. (Hij was fiscaal jurist voor een van de grootste Amerikaanse ‘conglomeraten’ - ja en goed betaald bovendien.) Op een ochtend zag zijn vrouw hem bij het raam in de slaapkamer naar buiten staan kijken. Ze porde hem speels in zijn zij. ‘Wat is er?’ zei ze. ‘Zo doe je nooit.’ ‘Er staat daar iemand, op de stoep.’ ‘Daar is niemand.’ ‘Ik geloof dat hij op me staat te wachten.’ ‘O ja, ik zie wel iemand,’ zei zijn vrouw achteloos. ‘Hij staat daar vaak. Maar ik denk niet dat hij op jou wacht.’ Ze lachte, zoals iemand om een eigen grap lacht. Ze was een knappe vrouw met sproeten en een stompe neus die momenten kende van geheimzinnige pret. Spence was lang geleden met haar getrouwd in een roes van liefde waaruit hij nog altijd niet ontwaakt was. Spence zei met bevende stem: ‘Ik geloof - ik ben bang dat ik misschien wel een zenuwinzinking heb. Ik ben zo ontzettend bang.’ ‘Nee,’ zei zijn vrouw, ‘- jij bent de normaalste persoon die ik ken. Alles zit aan de buitenkant en geen scheurtjes, kloven, gaten.’ Spence keerde zich naar haar toe. Zijn ogen raakten vol tranen. ‘Maak geen grapjes. Je moet medelijden met me hebben.’ Ze antwoordde niet, leek de aandacht te verliezen, liet toen haar arm om zijn middel glijden en legde haar hoofd zachtjes tegen zijn schouder in een kameraadschappelijk gebaar. Of ze de spot met hem dreef, of geheel oprecht was, had Spence niet kunnen zeggen. ‘Ik ben gewoon zo bang -’ ‘Ja, dat zei je.’ ‘- mijn verstand te verliezen. Gek te worden.’ Ze stond een moment stil, staarde naar de straat buiten. De bejaarde heer op de stoep keek even terug maar kon hen, of wie dan ook, niet gezien hebben achter de kanten slaapkamergordijnen. Hij was goed gekleed en droeg een paraplu. Een paraplu? Misschien was het een wandelstok. Spence zei: ‘Het lijkt alsof ik die mensen zie, steeds vaker - mensen die er denk ik niet echt zijn.’ ‘Hij is er wel.’ | |
[pagina 26]
| |
‘Ik denk dat ze dood zijn. Dode mensen.’ Zijn vrouw deed een stap terug en keek hem zijdelings aan, terwijl ze geheimzinnig glimlachte. ‘Het schijnt je wel van streek te hebben gemaakt,’ zei ze. ‘Omdat ik weet dat ze er niet zijn -’ ‘Hij is er wel.’ ‘- moet ik dus gek aan het worden zijn. Een soort schizofrenie, dagdromen, hallucinaties -’ Spence sprak op opgewonden toon en wist niet precies wat hij zei. Zijn vrouw deinsde van hem terug in paniek, of van afschuw. ‘Je vat alles zo persoonlijk op,’ zei ze.
Op een ochtend vlak na nieuwjaar, in een scherpe ijskoude lucht en met de hemel zo blauw dat het pijn deed aan de ogen, begon Spence aan de ondergrondse route vanaf het treinstation naar zijn werk. Onder het geplaveide oppervlak van de stad bevond zich een honingraat aan tunnels, sommige vochtig en vies maar de meeste in goede staat, met nu en dan een gang van glanzende witte tegels die eruit zag alsof hij liefdevol met de hand gepoetst was. Spence vond dat hij het beste bovengronds kon lopen, of geloofde dat hij dat moest vinden, om onduidelijke en puriteinse redenen; maar bij zulk extreem weer ging hij ondergronds en maakte zich alleen zorgen dat hij de weg zou kwijtraken, wat hem soms overkwam. (Toch hoefde hij, als dat gebeurde, alleen maar een lift of een trap naar de straat te vinden, en hij was niet langer verdwaald.) Deze ochtend was het in de tunnels echter veel drukker dan gewoonlijk. Spence zag een overmacht aan bejaarde mannen en vrouwen, met hier en daar een jong gezicht, angstaanjagend en op het oog onnatuurlijk. Hier en daar, nog angstaanjagender, het gezicht van een kind. Slechts enkele van de gezichten hadden dat voorkomen, zo verontrustend voor hem in het verleden, van het tegelijkertijd griezelig bekende en volslagen onbekende; en deze gezichten negeerde hij resoluut. Hij liep spoedig in de pas met de menigte, en hield hun tempo aan - dat onregelmatig was, golvend, sneller bij rechte stukken tunnel en langzamer in bochten; hij vond het aangenaam zich door de stroom te laten meevoeren, als door het getij. Een tunnel van vertrouwde, gebarsten mozaïeken maakte plaats voor een van de keurig glanzende tunnels, en die op zijn beurt voor een tunnel die hard toe was aan herstelwerk - en die, inderdaad, luidruchtig opgeknapt werd door zo'n ploeg van arbeiders die dag en nacht werkzaam zijn onder de oppervlakte van de stad - en terwijl Spence zich langs de oorverdovende trillingen van de luchtdrukhamer haastte, merkte hij ineens dat hij een trap afdaalde naar een tunnel die hij niet kende: een plaats gevuld met een warm, zoemend, gonzend geluid, als van een gesprek, hoewel geen van zijn medevoetgangers iets leek te zeggen. Waar gingen ze heen, al die mensen? En allemaal dezelfde kant op? - met slechts, hier en daar, een eenzame, duidelijk verdwaalde enkeling die tegen de stroom in ging, met een bleek gezicht en ogen die naar de zijne zochten als in een wanhopige herkenning. Hij kon ze net zo goed vergezellen, dacht Spence, hij zou wel zien wat er gebeurde.
Oorspronkelijke titel ‘The Others’, afkomstig uit de bundel The assignation, 1988, uitgeverij Ecco Press. |
|