Ingmar Heytze en de willekeur van het pessimisme
Harold Kerkhof
Als ik een boek lees, ben ik me er te allen tijde van bewust welke pagina ik heb bereikt, hoeveel ik er nog moet, hoe lang dat ongeveer gaat duren en hoe snel ik dus een nieuwe titel op mijn leesoeuvre heb staan. Een aanzienlijke leeslijst draagt bij aan mijn status en mijn prestige, net als dat voor een ander gedeelte van de bevolking geldt voor Mercedes en BMW. Niet alleen kan ik er op feestjes en recepties mee pronken, waarbij ik natuurlijk een niet gelezen boek met het nodige zondebesef soms toch opvoer, maar ik slaap ook rustiger in de wetenschap dat ik heb voldaan aan mijn niet geringe intellectuele eisen. Het mag duidelijk zijn dat het hier niet enkel gaat om domme leesproductie. Zo lees ik Der Zauberberg uiteraard in het Duits en deze klassieker krijgt een prominente plaats op mijn literatuurlijst. Maarten 't Hart heb ik met veel ander oud-Hollands zelfbeklag inmiddels ver weggemoffeld, want deze boeken genieten weinig prestige meer. Natuurlijk heb ik ze niet verwijderd, want het gaat immers ook om de cijfers. Als ik een week, een maand, een kwartaal niet heb gelezen -
Harold Kerkhof heeft een kwartaal niet gelezen
jawel jawel jawel ik zeg het u een kwartaal
versta-je geen nederlands mijn heer
- dan mis ik niet het lezen, maar maak ik me zorgen over de status van mijn gezwollen trots. In de duisternis van deze schaamte zie ik mijn verworvenheden verkleinen en verslappen.
Wellicht is mijn goddeloze benadering van de schone letteren niet herkenbaar voor anderen en dat zou alleen maar een goede zaak zijn. Als lezen voor iedereen enkel een kwestie van prestige was, zou dat slecht zijn voor het Nederlandse voetbal... pardon de Nederlandse literatuur.
Voor mij persoonlijk zou het jammer zijn als mijn leespraktijk geen enkele herkenbaarheid oproept. Ik had er een succesvolle column over kunnen schrijven. Een vluchtige blik op de hedendaagse letteren leert mij namelijk dat herkenbaarheid van gevoelens en gedachten, juist van die waar je je eigenlijk voor zou moeten schamen, nog het enige criterium is. In dat geval spreek ik met Tom Lanoye:
Het zijn slechte tijden voor de
poëzie. De mensen zijn gelukkig.
Zij leven niet voor woorden (...)
Nu kunt u zeggen dat zelfs in deze tijden van economische en emotionele voorspoed de mensen het slachtoffer zullen blijven van zwaarmoedigheid en angsten, en Lucebert verwoordde in 1948 al ons huidig collectief bewustzijn over poëzie: ‘verzen worden alleen geschreven door gedesequilibreerden. Dezen toch beleven dagelijks het wonder van het pessimisme. En zoals het leven uit chaos ontstaat, zo komt poëzie uit pessimisme voort.’
Dit pessimisme lijkt in deze tijden veeleer een modeverschijnsel, iets willekeurigs. Overdag bevolken horden hoogopgeleide twintigers en dertigers de stations en de autowegen. Ze storten zich op hun carrière, maar 's avonds en in het weekend kunnen deze mensen met dezelfde overtuiging ten behoeve van de muziek en de poëzie en ten nadele van hun relatie een melancholie uitstralen, alsof ze opeens tot het besef komen dat het allemaal nergens over gaat. De (maandag) ochtend rennen ze echter weer.
Een mij bekende advocaat heeft inmiddels al gewerkt voor kantoren met namen als De Braauw en
Derks, Star en Busman. Die namen zeggen ons wellicht niks, maar in de hele grote wereld van de
rechtenstudent genieten ze meer prestige dan een lange literatuurlijst bij ons... pardon bij
mij. 's Avonds komt deze man die de absolute blijheid uitstraalt tot rust bij muziek met een
tegenovergestelde levensvisie: Kurt Cobains vertolking van het gelijknamige antidepressivum lithium- ‘I'm so ugly/ that's okay 'cause so are you; I'm so unhappy/ that's okay, it's in my head’ en zielenuitbarstingen als ‘No Future’. Net als Acda &