Of ze zijn schuchter, mensenschuw en teruggetrokken. Een combinatie, de verlegen aanval, is fataal. Dan zijn ze ook nog alcoholist en suïcidaal. Eén minuut stilte voor meneer Bukowski, alstublieft.
Het is al met al geen pretje een groot schrijver te zijn. Zo is bekend dat Herman Brusselmans moeite heeft zijn bed uitte komen. Hij moet minstens tien sigaretten roken, voordat hij wakker wordt. Jeroen Brouwers wordt regelmatig in de hoge bomen van zijn bos gesignaleerd. Harry Mulisch probeert zichzelf in zijn pijp te stoppen en dan de hens erin te steken, en Arnon Grunberg is zo verlegen dat er getwijfeld wordt aan zijn bestaan. Ik heb vernomen dat Marek van der Jagt onder een gelijksoortig probleem gebukt gaat.
Grote schrijvers zijn grote psychologen. Lees Duncan Sarkies, in de laatste Passionate van vorig jaar. Dat je een vriend nodig hebt die het bloed van je gezicht wast.
Ook mislukte schrijvers hebben onfrisse zielen. Zij zijn echter nog onuitstaanbaarder, omdat ze niet succesvol zijn en derhalve jaloers en uitgekotst. Zij lijden aan verbittering en een dubbel inferioriteitsbesef. Dan rijden de vermalende Intercity-wielen nog maar één spoor verderop. Mislukte schrijvers worden meestal leraar Nederlands, of erger, recensent. Vaak zijn ze te vinden in redacties van literaire tijdschriften.
Mislukte schrijvers zijn geen psychologen. Hier is medelijden gepast.
Geen medelijden verdienen de schijnschrijvers. Schijnschrijvers zijn eigenlijk geen schrijvers, het zijn simulanten. Zij imiteren het gestoorde karakter van de schrijver en dwepen ermee. Ze vinden zichzelf cynisch, noemen zich misantroop en willen door het leven getekend zijn. Maar hun woorden stromen niet uit hun gekwelde ziel, hun woorden ontstaan uit hun onvruchtbaar omhulsel, als eczeem uit een droge huid.
Hoewel het dermatologisch ongemak geregeld wordt aangezien voor literair talent, raakt de schijnschrijver nooit bekend. Hij tast slechts het gezicht aan van zijn schrijfgemeenschap. Hij is de acné, zeg maar. Biertje in de hand, gezicht op onweer. Maar de tong klaar om het juiste redacteurshol te likken. Hij moet wel. Hij is de tegenhanger van de verlopen quasi-excentrieke kunstenaar die altijd is te vinden op de galerieën in de regio.
Laatst kwam ik er één tegen in de subtopschrijfgemeenschap van Akersloot. Er stond een meisje op het podium voor te dragen. Ze was goed. De jongen naast me zei: ‘Als ik die zou moeten neuken, ga ik nog liever eenzaam dood.’
Toen ik vroeg waarom hij die dan eventueel moest neuken, antwoordde hij: ‘Wat bedoel je? Wijven moeten goeie tieten hebben.’
Aan de bar vertelde ik hem dat ik redacteur was van een belangrijk Oost-Drents tijdschrift.
Ik vroeg: ‘Wat vind je van Herman Brusselmans?’
‘Ah, Herman Brusselmans?’ antwoordde hij, ‘Herman Brusselmans is goed.’
‘Ja,’ zei ik, ‘al schrijft hij niet zo best.’
‘Nee,’ zei hij, ‘hij schrijft niet zo best.’
‘Behalve boeken,’ benadrukte ik.
‘Ja, bóeken,’ zei hij, ‘boeken wel.’
De schijnschrijver mankeert karakter. Verder niets. Hij is derhalve geen psycholoog.
De echte schrijver is een geesteszieke, het verhaal zijn therapie. Bij mislukte schrijvers wil dat laatste niet goed lukken, hij heeft een psycholoog nodig. Om die reden is hij vaak werkzaam als redacteur, als hunter van potentiële boekenweekgeschenkauteurs, of zit hij achter de kassa in Donner.
Ik ben een groot schrijver, de grootste psycholoog. Onder mijn vingernagels kleven stroken huid. Ik moet verder zonder, zonder het eczeem. Het wordt 9.651 keer borderliner schrijven, of het volgende verhaal.
Pijn (2)
De telefoon gaat. Iemand klopt op mijn deur. Anne aan de lijn.
‘Hoe is het met je?’ vraagt ze. In gedachten zie ik die mooie, bezorgde ogen.
Van dezelfde ogen krijg ik vaak veel zin in seks, ontzettende seks. Of ze zijn maar een paar centimeter van mij verwijderd, hooguit twintig, en dan zeggen ze: ‘Jij bent van mij, van mij, en daar verandert niemand iets aan, ook jij niet - klojo.’ Dan doe ik alles om niet te huilen, stomme mafkees die ik ben.
Die ogen, aan de andere kant van de lijn, ze vragen mij die enige vraag die ik van haar zou willen horen als ik doodga: ‘Hoe is het met je?’, en dan haar zachte vingertoppen. En dan dus doodgaan.
‘... alles okay?’
‘... ja hoor... het maakt niet uit,’ zeg ik.
‘Zeker weten?’ vraagt ze.
‘Ga nou maar slapen,’ zeg ik.
Anne hangt op, toch leef ik nog.