Passionate. Jaargang 8
(2001)– [tijdschrift] Passionate– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 6]
| |
Vertaling: Robert DorsmanVisioen
Om een stalen berg in het noorden
blaast de aarde rook uit haar neusgaten.
De dag breekt aan in de borst van een man
met leeuwenpoten en zes vleugels.
Het woedende heelalei
overdondert mijn armzalige woorden.
Hier ben ik ook, schreeuwt een wolk,
en hij balt zijn vuisten tegen het staal.
Ik zie de dieren die altijd bij me blijven,
de vurige hond, de gele leeuw,
het vale paard, het zwarte zwijn,
de grauwe wolf van de eindtijd.
Engelen met blauwe vleugels bewaken zielen,
vier winden blazen planeten door elkaar,
heiligen zingen in deze kosmische symfonie
samen met reien engelen en een blauwe figuur.
Gods lichaam baart miljoenen zielen
die zich verspreiden als vallende sterren
om torens en pilaren van een nieuwe stad
waarin ieder bouwt aan zilveren muren.
Uit een vrouw groeit een zwart dier
met een neus als een pik, met scheve tanden;
de boze wordt toch meteen weer vastgebonden
door veren wezens en mensenhanden.
Daar staat de mens in zijn kosmische drama
vreemde elementen omarmend in het heelal.
Aarde, water, lucht en vuur
stromen halsoverkop in een reuzenziel.
Ik kwam weer bij, en dacht: het was een droom
dat van die heelalboom waar goed en kwaad uit bot,
maar ik schroei me aan sterren in hun baaierd van vuur
nader tot U, vlammende schrijver, Moeder God.
Visioen
Die aarde blaas rook uit sy neusgate
om 'n staalberg in die noorde.
Die dag breek uit 'n Man se bors;
Hy het voete van 'n leeu en ses vlerke.
Die woedende heelaleier
oordonder my patetiese woorde.
Hier staan ek ook, skree 'n wolk,
en bal sy vuiste teen die staal.
Ek sien die diere wat altyd met my bly,
die vurige hond, die geel leeu,
die vaal perd, die swart vark,
die grou wolf van die eindtyd.
Engele met blou vlerke bewaak siele,
vier winde blaas planete deurmekaar,
heiliges sing in die kosmiese simfonie
saam met reie engele en 'n blou figuur.
God se lyf baar miljoene siele
en versprei hulle soos vallende sterre
om torings en pilare van 'n nuwe stad
waarin almal bou aan silwer mure.
Uit 'n vrouelyf groei 'n swart dier
met 'n penisneus en skewe tande;
die bose word tog dadelik weer gebind
deur geveerde wesens en mensehande.
Daar staan die mens in die kosmoswiel
en omarm die heelal se vreemde elemente.
Vuur, water, lug en grond
stroom deur water agter water in 'n reusesiel.
Toe ek weer bykom, dink ek dit was 'n droom
van die heelalboom wat goed en kwaad bot,
maar sterre skroei my steeds in hul baarmoeder van vuur
tot U, my vlammende skrywer, Moeder God.
| |
[pagina 7]
| |
Ik doe de deur alleen nog open
Ik doe de deur alleen nog open
als er 's nachts wordt aangeklopt.
Het is alleen de wind
die dromen door de ramen jaagt.
Al schreef ik: de bomen snijden de maan
als een schelp los uit de nacht,
om nou over bomen te schrijven in dit late seizoen,
met winterhanden, nee.
De wind raakt verstrikt in de takken,
wriemelt zich los en gaat liggen.
Nu kan ik de laatste regels
met en over jou schrijven
en met iemand anders zeggen: vannacht
kan ik de droevigste verzen schrijven.
Hoe ben je naar binnen en weer naar buiten gewaaid
zonder de tijd te verstoren.
Ik kan niet zeggen
dat je er niet meer bent,
maar schrijf, met een half oor luisterend
of er wordt aangeklopt.
Op de achtergrond klinkt geen gezang.
Ik luister vergeefs.
Hoor in een droom alleen vroege herfstklanken,
ergens ver weg tussen bomen.
Ek maak nog deure oop
Ek maak nog deure oop
op kloppe in die nag.
Dit is net die wind
wat drome deur die vensters jaag.
Ek kon skryf: die bome sny die maan
soos 'n skulp uit die nag los,
maar om oor bome te skryf in dié laat seisoen,
met winterhande, help nie.
Die wind raak verstrik in die takke,
wriemel haar los en word stil.
Nou kan ek die laaste reëls
met en oor jou skryf
en met 'n ander sê: Vannag
kan ek die treurigste verse skryf.
Hoe het jy in- en uitgewaai
en tyd nie versteur nie.
Ek kan nie erken
dat jy nie meer hier is nie,
en luister nog vir 'n klop
met een oor waar ek skryf.
Niemand sing hier in die agtergrond nie.
Ek luister en hoor niks.
Hoor in 'n droom net die eerste klanke
van herfs, ver op pad tussen bome.
| |
[pagina 8]
| |
Rei van mijn vrouwen
Door droomgangen zoeken jullie elke nacht
naar sleutels van mijn vergrendelde vertrekken.
De muren van mijn kasteel zuchten aldoor
de lage bloedtoon van een aanvangslied
mîn geselle chumet niet.
Dan verschijnen jullie de een na de ander,
statig in gelid, met losse handen,
en gaan in de rondte om mijn hemelbed,
gezichten afgekeerd, in jullie eigen ritme.
De dans van de jaren nauwelijks veranderd.
Ik zie jou altijd als eerste, vrouw
van de ochtend, die vrolijk denkt
dat je je sterrencodes van mijn fort kent
al van de eerste dag. Je vergeet
hoe langzaam herinneringen hier wegzinken.
Vrouw van mij van de middag, je gloeiende haar
waait koper, staal en brons in de wind
door mijn gangen; ik herinner me je zweet
en zwavelgeur in mijn bed. Ook jij
verdwijnt met uitgeputte gebaren.
Wanneer je in slaap raakt
als de zee, vrouw van mij van de avond,
laat je je haren zwart over mij vallen, trekt dan terug
alsof iets in de stilten van mijn rijk je doet schrikken.
Je loopt verder, zonder dat je in je slaap terugkijkt.
Allesoverheersende vrouw van mij van de nacht,
jij glijdt als allerlaatste door mijn klamme vertrekken.
In mijn kasteel van woorden zoek je sleutels van bloed
door de donkerte van ochtend, middag, avondstond.
Schaduwen rukken op tot voorbij je tong
maar jij zingt: manda liet.
Je rimpelt mijn slaap, vertrekt dan onzeker en bang.
Van jou alleen behoud ik een nagloed,
de hitte van een onzichtbare muur
die de dromende nachtzon 's nachts vangt.
Door droomgangen zoeken jullie elke nacht
naar sleutels van mijn vergrendelde vertrekken.
De muren van mijn kasteel zuchten aldoor
de lage bloedtoon van een aanvangslied
mîn geselle chumet niet.
Rei van my vrouens
Deur droomgange soek julle elke nag
na sleutels van my gegrendelde kamers.
My kasteel se mure sug sonder ophou
die lae bloedtoon van 'n eerste lied
mîn gheselle chumet niet.
Dan verskyn julle die een na die ander,
statig in gelid, sonder om hande vas te hou,
al in die rondte om my hemelbed,
gesigte weggekeer, in julle eie ritme.
Die jare se dans het min verander.
Ek sien jou altyd eerste, vrou
van die oggend, wat vrolik dink
jy ken die sterrekodes van my fort
reeds vanaf die eerste dag. Jy vergeet
hoe stadig herinnerings hier wegsink.
My vrou van die middag, jou gloeiende hare
waai koper, staal en brons in die wind
deur my gange; ek onthou jou sweet
en swaelgeur in my bed. Ook jy
verdwyn met uitgeputte gebare.
Wanneer jy aan die slaap raak
soos die see, my vrou van die aand,
laat jy jou hare swart oor my val, trek dan terug
asof iets jou laat skrik in die stiltes van my ryk.
Jy stap verder, sonder om in jou slaap terug te kyk.
My allesoorheersende vrou van die nag,
jy gly heel laaste deur my klam vertrekke.
In my woordkasteel soek jy sleutels van bloed
deur donkertes van oggend, middag, aand.
Skaduwees stoot op tot oor jou tong
maar jy sing: manda liet.
Jy rimpel my slaap, vertrek dan onseker en bang.
Van jou alleen behou ek 'n nagloed,
die hitte van 'n onsigbare muur
wat die dromende nagson snags vasvang.
Deur droomgange soek julle elke nag
na sleutels van my gegrendelde kamers.
My kasteel se mure sug sonder ophou
die lae bloedtoon van 'n eerste lied
mîn gheselle chumet niet.
|
|